• Aucun résultat trouvé

1.1 Introductie

De voorstelling van de corpusteksten als een aanval tegen of afwijking van de normen van het prozagenre doet verschillende vragen rijzen: van welke generische norm wordt precies afgeweken en hoe bindend is die norm? Wat is het ‘lyrische’ dat de uiteenlopende experimenten kenmerkt en hoe verhoudt het zich tot het genre waartoe de tekst behoort? In dit hoofdstuk probeer ik die vragen te beantwoorden. Daarvoor doe ik een beroep op genretheorie en verwante theorieën. Genreconventies spelen een cruciale rol in de productie, receptie en interpretatie van literaire teksten en literatuur in het

algemeen. Vandaag worden genres beschouwd als veranderlijke verzamelingen van kenmerken die productie en experiment mogelijk maken (Duff 2000, 2). Sinds de oudheid zijn genres het object van theoretische bespiegelingen en vandaag vormen ze het onderwerp van literair-historiografische, discursieve, sociologische en cognitieve studies.

Gérard Genette bijvoorbeeld neemt Aristoteles’ driedeling (lyriek, epiek en dramatiek) en de interpretatie ervan door Goethe en romantici onder de loep (Genette 2009 [1979]). Aristoteles (en Plato voor hem, zij het minder systematisch) onderscheidde drie representatiemodi enerzijds en verschillende genres die aan elk van de modi konden worden toegeschreven anderzijds. De genres zouden zich van elkaar onderscheiden door een thematische kern, terwijl de modi begrepen kunnen worden als natuurlijke uitdrukkingsvormen naar analogie van ‘natuurlijke taal’ (2009, 68). Volgens Genette ligt het verschil tussen genres en modi dan ook in hun natuurlijkheid. Terwijl modi behoren tot de linguïstiek of pragmatiek, zijn genres gecodificeerde literaire categorieën. Goethe, echter, zou de modale tripartite van Aristoteles volgens verschillende criteria definiëren:

epiek en dramatiek worden gedefinieerd in linguïstische termen, lyriek krijgt een thematische definitie. De categorieën in de romantische tripartite zijn volgens Genette dan ook geen modi, maar wel archigenres: het zijn ‘genres’ omdat het gaat om gecodificeerde literaire categorieën; ‘archi-’genres, omdat ze kunnen worden onderverdeeld in telkens kleinere literaire genres, maar zelf niet tot een ‘hoger’ genre behoren (Genette 2009, 69).

Doordat Goethe die archigenres als natuurlijke Dichtweisen afzet tegen gecodificeerde Dichtarten, projecteert hij de natuurlijkheid van modi op genrecategorieën. De archigenres die Goethe onderscheidt, hebben volgens Genette geen enkel natuurlijk privilege op andere genres: alle genres kunnen worden opgedeeld in kleinere genres. Het enige aspect waarin archigenres verschillen van andere genres is hun positie als ‘hoogste’ genres.33

De karakterisering van genres als een concept waarmee literaire taal tegen niet-literaire taal afgezet kan worden, kent een lange traditie. De voorstelling staat centraal in het Russisch Formalisme dat ‘literariteit’ als studieobject van de literatuurwetenschap voorstelt. Het idee dat literaire taal verschilt van niet-literaire uitspraken kent ook na het Russisch Formalisme navolging en blijft de voorstelling van genres, als een literaire grootheid, beïnvloeden. De tegenstelling van literaire met niet-literaire taal betekent echter niet dat de linguïstiek niet als voorbeeld kan dienen voor de literatuurwetenschap.

Zo doet men voor genre-indelingen en -conceptualisaties vaak een beroep op inzichten uit de linguïstiek. Tzvetan Todorov stelt bijvoorbeeld dat een genre niet alleen historisch gedefinieerd kan worden, als een verzameling van teksten die op een bepaald moment in

33 Genette historiseert die uitspraak door archigenres te definiëren als ‘les dernières – les plus vastes – instances de la classification alors en usage’ (2009, 70).

een bepaalde context als genre worden voorgesteld, maar ook discursief (1978). De discursieve definitie presenteert genres als open categorieën waarin teksten voorkomen met dezelfde betekenisstructuur, en niet als een vaste verzameling teksten die een lijst kenmerken gemeen hebben. Die structuur omvat discursieve elementen die op ieder niveau (pragmatiek, semantiek, syntaxis) gecodificeerd zijn in een bepaalde literair-historische context.

Ook Michail Bachtin presenteert genres als een discursieve categorie (1986 [1979]).

Onder invloed van de sociolinguïstiek plaatst Bachtin zowel literaire als niet-literaire uitspraken in de sociale ruimte. Volgens hem wordt taal altijd geuit in een bepaalde sociale context of ‘sphere’ waarbinnen bepaalde ‘speech genres’ (of ‘spreekvormen’) betekenisvol zijn. Literaire genres onderscheiden zich niet van niet-literaire genres op basis van een wezenlijk verschil, maar wel door hun complexiteit. Volgens Bachtin zijn literaire genres complexe of ‘secundaire’ spreekvormen die bestaan uit een minder complexe ‘primaire’ spreekvormen (1986, 61).

Een tekst die volgens Bachtin tot een specifiek genre behoort, is een spreekvorm in een betekenisvolle context die het genre (h)erkent en er een bepaalde waarde aan toekent. In die context bestaat de tekst op zijn beurt uit minder complexe spreekvormen.

Bachtins theorie steunt dus op de empirische ondervinding dat genres bestaan uit klassen van uitdrukkingen met een soortgelijke (discursieve) structuur als het genre. Die voorstelling komt overeen met Todorovs discursieve definitie van genres als een verzameling van teksten met verwante discursieve elementen en met de ideeën van Joeri Tynyanov die de evolutie van genres en van literatuur in het algemeen toeschrijft aan veranderingen in die kleinere systemen (cf. infra). Waar de Russisch Formalisten een beroep doen op de saussuriaanse linguïstiek voor hun genredefinities, uit Bachtin echter kritiek op De Saussure. Hij presenteert de spreekvormen niet zomaar als taalhandelingen, maar als een derde ‘subsysteem’ naast langue en parole (Bachtin 1986, 81).

Bachtins spreekvormen vertonen niet alleen gelijkenissen met genres zoals beschreven door Russisch Formalisten, ze herinneren ook aan de discursieve klassen die Genette en Jacques Derrida ‘modi’ noemen (Derrida 1986, Genette 2009).34 Het idee dat primaire en secundaire spreekvormen niet absoluut maar enkel gradueel van elkaar verschillen, biedt een oplossing voor het problematische onderscheid op basis van

‘natuurlijkheid’ door Genette. Als secundaire spreekvorm kan de brief bijvoorbeeld primaire spreekvormen als aansprekingen omvatten; die brief kan op zijn beurt als primaire spreekvorm fungeren in een roman als secundaire spreekvorm. De hiërarchie die Bachtin voorstelt, raakt echter aan een probleem dat Genette reeds aankaartte: de

34 Daarnaast vertonen ze ook gelijkenissen met I. Opacki’s genreconcept in ‘Royal Genres’ (1963). Opacki introduceert genres als veranderlijke verzamelingen van teksten met een aantal discursieve kenmerken die in een bepaalde context een specifiek genre kunnen signaleren. De royale genres zijn die genres die in die context het dominantst zijn in die zin dat ze het meest vertegenwoordigd en bestudeerd worden en op die manier de interpretatie en productie van andere genres beïnvloeden.

verhouding van modi en genres is er geen van eenvoudige inclusie (2009, 76). Volgens Genette kunnen genres modi doorkruisen zoals individuele werken genres doorkruisen;

volgens Bachtin echter, zijn het de spreekvormen, als sociolinguïstische modi, die in verschillende genres kunnen voorkomen. Zo kan de dialogische spreekvorm voorkomen in verhalend proza, maar ook in dramatische teksten.

Bestaande genretheorieën erkennen dat teksten die aan een genre verbonden zijn verschillende discursieve elementen bevatten die op hun beurt tot een bepaalde discursieve klasse behoren.35 Hoe die grootheden zich precies tot elkaar verhouden, blijft onduidelijk. De teksttypetheorie van Monika Fludernik en Seymour Chatman biedt in dat opzicht belangrijke inzichten. Naar analogie van de tekstlinguïstiek neemt de teksttypetheorie aan dat teksten een communicatieve functie vervullen. Niet alle eenheden in een tekst zouden op dezelfde manier fungeren. Een argumentatieve tekst bijvoorbeeld, bestaat uit (argumentatieve) elementen die de argumentatie kracht bij zetten, maar bevat daarnaast ook elementen die louter beschrijvend of zelfs verhalend zijn. Vanuit die ondervinding onderscheidt de teksttypetheorie verschillende communicatieve categorieën of ‘teksttypes’ die in een tekst samen kunnen voorkomen.

Over de verhoudingen tussen de teksttypes, hun onderlinge status en hun hoeveelheid bestaat er geen consensus. In Towards a ‘Natural’ Narratology (1996) presenteert Fludernik een revisie en uitbreiding van Chatmans Coming to Terms (1990), dat drie teksttypes onderscheidt: verhaal, argument, beschrijving.36 Vier jaar later werkt Fludernik haar ideeën verder uit: ze plaatst haar onderzoek in een bredere geschiedenis van teksttypetheorie om van daaruit haar eigen voorstel aan te scherpen (2000).37 In navolging van Tuija Virtanen en Brita Wårviks ‘Observations sur les types de texte’ (1987) benadert ze teksten vanuit (jakobsoniaans) functionele hoek en beschouwt ze genres als categorieën die zowel op literaire als op niet-literaire taal betrekking hebben.

Fludernik herkent teksttypes op drie tekstuele niveaus. Het eerste niveau wordt gevormd door communicatieve functies en omvat vijf teksttypes of macrogenres: narratief, argumentatief, instructief, conversationeel, reflectief (2000, 281). Die macrogenres worden op het niveau van de empirische tekst gerealiseerd als tekstuele genres (in het geval van geschreven teksten) en teksttypes (in het geval van gesproken teksten).38 Op dit

35 In punt 1.3 zal ik die discursieve klassen ‘modi’ noemen. De narratieve modus is een voorbeeld van een klasse die vaak in prozateksten voorkomt.

36 Chatman stelt dat sommige teksttypetheoretici nog een vierde type erkennen, namelijk expositie. Hij weert expositie echter als teksttype, aangezien het verschil met de andere categorieën niet eenduidig te omschrijven is (1990, 6).

37 Fludernik onderstreept de schatplichtigheid van tekstlinguïstiek aan de literatuurwetenschap. Volgens haar zoekt de tekstlinguïstiek naar equivalenten voor de generische distinctie tussen lyriek, dramatiek en epiek, die ze naar het voorbeeld van de literatuurwetenschap opnieuw in meer specifieke typen kan indelen (2000, 275).

Hierboven stelde ik echter dat de literaire tripartite oorspronkelijk drie vormen van taalgebruik onderscheidde op discursieve gronden. Pas met de romantiek werd het discursieve onderscheid als een literaire aangelegenheid voorgesteld. We kunnen de relatie tussen literatuurwetenschap en linguïstiek het beste beschrijven als een kruisbestuiving of een wisselwerking.

38 Verder in de tekst zal ik naar tekstuele genres en teksttypes verwijzen met de algemene term ‘tekstgenres’.

tweede niveau zijn traditionele genreverwachtingen werkzaam. Fludernik benadrukt hier het belang van de context waarin het macrogenre geactualiseerd wordt, wat uitmondt in een diversiteit aan tekstgenres. Het derde niveau ten slotte, bestaat uit discursieve modi. Die discursieve modi worden bepaald door de oppervlaktestructuur van een specifieke tekst die interageert met de functionele elementen van een bepaald tekstgenre. Zo kan beschrijving als discursieve modus in een narratieve tekst een oriënterende functie hebben, in die zin dat ze de achtergrondinformatie voorziet waartegen de narratieve voorgrond beter tot uiting kan komen; in wetenschappelijke teksten kan die beschrijving ook deel uitmaken van een reeks instructies in een handboek, bijvoorbeeld (2000, 281). Aangezien die discursieve modi altijd gebonden zijn aan specifieke teksten, is de lijst van mogelijke discursieve modi eindeloos uit te breiden.

Fluderniks theorie laat zien hoe een tekst en zijn diverse discursieve elementen verschillende functies kunnen vervullen naar gelang van de context waarin de tekst gelezen wordt en de discursieve verwachtingen die in die context gangbaar zijn.

Toch doen haar inzichten verschillende vragen rijzen. We kunnen ons afvragen wat het oplevert om het fungeren van een specifieke tekst in een bepaalde context voor te stellen als een algemene, abstracte categorie, namelijk een discursieve modus. Daarnaast is het maar de vraag hoe de twee hoogste niveaus zich tot elkaar verhouden. Door macrogenres en tekstgenres hiërarchisch ten opzichte van elkaar te ordenen, wekt Fludernik de indruk dat macrogenres de tekstgenres op het tweede niveau omvatten. Uit specifieke teksten blijkt echter dat Fluderniks macrogenres voorkomen ín de tekstvormen die ze als tekstgenres voorstelt: tekstgenres als romans, films, conversaties en mythes bevatten bijvoorbeeld narratieve passages. Bovendien zijn de tekstgenres niet gebonden aan het macrogenre waaronder Fludernik ze indeelt. Zo bevatten romans, films en conversaties niet alleen narratieve, maar ook argumentatieve, instructieve en reflectieve passages.39 De macrogenres zijn dan ook geen supercategorieën die een vast aantal genres omvatten, maar wel categorieën van dezelfde grootte als genres die teksten, die met een of meerdere genres kunnen worden verbonden, kunnen doorkruisen.

Fluderniks macrogenres, de teksttypes op het hoogste niveau, vertonen grote parallellen met de abstracte discursieve klassen die genretheoretici op verschillende manieren proberen te beschrijven en te definiëren. Genette noemde zulke discursieve klassen zoals gezegd ‘modi’, Bachtin sprak van spreekvormen en Todorov besprak het belang van gecodificeerde taalhandelingen in teksten van bepaalde genres. Ook Derrida herkende een discursieve klasse op hetzelfde niveau als genres. In navolging van Genette noemde hij zulke klassen ‘modi’, maar in tegenstelling tot zijn voorganger benadrukt de poststructuralist dat ook die modi gecodificeerd zijn. Dit proefschrift neemt de terminologie van Genette en Derrida over en stelt de discursieve klassen voor als gecodificeerde modi die in teksten van verschillende genres op verschillende manieren

39 Fludernik ontkent die openheid niet, maar haar indeling suggereert wel een sterke afhankelijkheid (2000, 282).

gerealiseerd kunnen worden. Door die modi af te zetten tegen ‘teksttypes’ onderstreep ik hun communicatief-functionele waarde en breng ik de verhouding van modi en genres meer onder de aandacht. In dit hoofdstuk zal ik aantonen dat de genres en modi niet hiërarchisch van elkaar verschillen, maar wel verschillen in hun graad van codificering.

Tegen die achtergrond bespreek ik het lyrische of ‘lyriciteit’ als een modus met dezelfde status als narrativiteit, die in de lange jaren zestig (en vandaag) de dominante modus is van proza.

1.2 Genres

Discursieve benaderingen en linguïstiek

Benaderingen van genres kunnen in twee groepen worden ingedeeld. De eerste groep omvat discursieve, de tweede historische benaderingen. Onder discursieve benaderingen versta ik die studies die genres onderzoeken en definiëren als discursieve categorieën. De discursieve benaderingen omvatten verschillende specifiekere vormen met een eigen focus. Formalistische benaderingen zijn bijvoorbeeld discursief in die zin dat ze genres voorstellen als gesloten systemen of verzamelingen van teksten met een gemeenschappelijke discursieve structuur. Die gesloten systemen wekken volgens een duidelijke systematiek betekenis op en evolueren ook systematisch. De Russische Formalist (en voorloper van het structuralisme) Tynyanov stelt bijvoorbeeld dat genres en literatuur enkel door en tijdens hun evolutie gedefinieerd kunnen worden (2000 [1924]). Literatuur en genres bevatten immers geen vaste kenmerken als constanten op basis waarvan een genre of literatuur gedefinieerd kan worden. Voor Tynyanov is literatuur een dynamische taalconstructie die als dusdanig wordt herkend.

Op zijn beurt is een genre enkel als genre herkenbaar wanneer het als constructie gezien kan worden. Dat genrebewustzijn is het resultaat van een confrontatie met een eerdere, in onbruik geraakte generische norm, ofwel ‘a result of a sense that the traditional genre has been supplanted, even partially, by a “new” one occupying its place’

(Tynyanov 2000, 32). Die dynamiek steunt volgens Tynyanov op het constructieprincipe dat genreverwachtingen en de realisatie van tekstuele elementen bepaalt. Volgens dat principe bestaat een genre uit fundamentele kenmerken die tijdens de evolutie veranderen enerzijds, en secundaire kenmerken die een voorwaarde zijn voor de herkenbaarheid van het genre. Volgens Tynyanov is rijm een fundamenteel kenmerk voor poëzie (2000, 37). Een gedicht is niet herkenbaar door een onveranderlijk rijm, maar net doordat rijm steeds anders wordt gerealiseerd en een andere betekenis krijgt. Een gebrek aan rijm in een gedicht is bijvoorbeeld betekenisvol, niet in het minst omdat het voorgaande constructieprincipe rijm als een centraal kenmerk van poëzie voorstelt.

Het constructieprincipe bepaalt de connecties tussen elementen van het genre.

Tegen die achtergrond herkent Tynyanov vier stadia van generische evolutie: (i) de

introductie (in een bepaald werk) van een tegengesteld constructieprincipe, (ii) de toepassing van het nieuwe constructieprincipe op het meest ontvankelijke veld (thema, specifieke vorm, stijl, enzovoort), (iii) de toepassing van het nieuwe constructieprincipe op de meerderheid van de relevante fenomenen, en uiteindelijk (iv) de codificatie, waarbij het nieuwe constructieprincipe geautomatiseerd wordt en op zijn beurt door een tegengesteld constructieprincipe vervangen kan worden. Op die manier stelt Tynyanov genres voor als veranderlijke systemen. Voor het Nederlandse taalgebied kan de opkomst van parlandopoëzie in de eerste helft van de twintigste eeuw als voorbeeld gelden. Het gebruik van de gewone spreektaal in poëzie (dat vaak gepaard gaat met een anekdotische inhoud, een minder strak metrum en een gebrek aan eindrijm) introduceert een tegengesteld constructieprincipe. Na verloop van tijd kent dat constructieprincipe meer navolging, bijvoorbeeld in de kring rond het tijdschrift Forum (1932-1935). Uiteindelijk wordt het door verschillende dichters toegepast en door lezers als poëtische constructie (h)erkend. Op zijn beurt zal de parlandopoëzie van dichters als Du Perron, J. Bernlef en K.

Schippers reacties uitlokken die een tegengesteld constructieprincipe introduceren. De poëzie van de Vijftigers, die de anekdote vervangen door een beeldrijke taal en het gebrek aan eindrijm combineren met een overvloed aan klankfiguren, is daar een voorbeeld van (Rodenko 1954).

Nauw verwant aan formalistische en structuralistische benaderingen zijn functionele genrebenaderingen. Hoewel de formalistische en structuralistische benaderingen ook functionele aspecten bevatten, maak ik een onderscheid tussen methodes die zich concentreren op de onderlinge verhoudingen van elementen enerzijds en benaderingen die de focus leggen op het pragmatische aspect van genres. Dat wil zeggen dat functionele studies genres voorstellen als verzamelingen van teksten met gemeenschappelijke betekenissystemen waarin bepaalde elementen een specifieke communicatieve functie hebben. Die elementen zouden uiteindelijk samenwerken om een overkoepelende functie te realiseren, die aan het genre gebonden is. Functionele benaderingen plaatsen de genresystemen op die manier in een bredere context waarin (generische) uitspraken betekenisvol kunnen worden.

Het idee dat genrestudies niet de tekst, maar wel een combinatie van uitspraken en de context ervan moeten onderzoeken, wordt bijvoorbeeld door Bachtin bepleit in ‘The Problem of Speech Genres’ (1986 [1979]). Bachtin omschrijft die context als een ‘sphere of communication’ of ‘sfeer’. Waar een uitspraak altijd individueel is, ontwikkelt iedere

‘sphere in which language is used […] its own relatively stable types of these utterances’

(1986, 60). Die types noemt Bachtin spreekvormen. Ieder domein van menselijke activiteit zou zo zijn eigen repertoire spreekvormen hebben. Genres zijn dus niet enkel literaire categorieën, maar discursieve categorieën die in verschillende talige domeinen kunnen voorkomen. Hierboven gaf ik al aan dat het onderscheid tussen literaire en niet-literaire spreekvormen niet absoluut, maar wel relatief is: in een bepaalde sfeer (het literaire veld van Bourdieu, bijvoorbeeld) is een literair genre (dat als dusdanig herkend wordt) een

spreekvorm die op zijn beurt fungeert als ‘sfeer’ waarin andere, minder complexe spreekvormen betekenis kunnen krijgen.

Door uitspraken te groeperen in contextgebonden categorieën, verbindt Bachtin genres met sociologische aspecten. Sprekers kunnen een genre alleen maar kennen doordat zij met concrete realisaties van die spreekvorm geconfronteerd worden. Genres worden dus als taal verworven, maar spreekvormen zijn niet zomaar individuele realisaties (parole) van het abstracte taalsysteem (langue). Bachtin omschrijft de positie van spreekvormen ten opzichte van individuele uitdrukkingen en nationale taal door een uiteenzetting van ‘language styles, or functional styles’ (1986, 64). Een functionele stijl is een generische stijl die verbonden is met een sfeer van menselijke activiteit:

A particular function (scientific, technical, commentarial, business, everyday) and the particular conditions of speech communication specific for each sphere give rise to particular genres, that is, certain relatively stable thematic, compositional, and stylistic types of utterances. Style is inseparably linked to particular thematic unities and […] to particular compositional unities: to particular types of construction of the whole, types of its completion, and types of relations between the speaker and other participants in speech communication (listeners or readers, partners, the other’s speech, and so forth). Style enters as one element into the generic unity of the utterance (1986, 64).

Spreekvormen hangen dus nauw samen met de functie van een bepaalde uitspraak in een specifieke context. Wie iets wil communiceren of begrijpen, moet een beroep doen op de constructietypes die in een bepaalde context geldig zijn. Bachtin beschrijft die dynamiek aan de hand van de concepten ‘speech plan’ (‘spreekplan’) of ‘speech will’ (‘spreekopzet’).

Het spreekplan van sprekers omvat niet enkel hun subjectieve en abstracte intentie, maar ook semantische, syntactische en stilistische keuzes, die verbonden zijn met de spreekvorm: ‘The speaker’s speech will is manifested primarily in the choice of a particular speech genre. […]. And when the speaker’s speech plan with all its individuality and subjectivity is applied and adapted to a chosen genre, it is shaped and developed

Het spreekplan van sprekers omvat niet enkel hun subjectieve en abstracte intentie, maar ook semantische, syntactische en stilistische keuzes, die verbonden zijn met de spreekvorm: ‘The speaker’s speech will is manifested primarily in the choice of a particular speech genre. […]. And when the speaker’s speech plan with all its individuality and subjectivity is applied and adapted to a chosen genre, it is shaped and developed