• Aucun résultat trouvé

De maatschappelijke situatie in Nederland en Vlaanderen in de lange jaren zestig jaren zestig

1 Literair-historische context: een conceptueel kader

1.2 De maatschappelijke situatie in Nederland en Vlaanderen in de lange jaren zestig jaren zestig

De verschuivingen die volgens verschillende (cultuur)geschiedenissen tekenend zijn voor de lange jaren zestig situeren zich op verschillende vlakken: sociaal, economisch, cultureel en politiek (Buelens 2018, Hooghe & Jooris 1999, Kennedy 1997, Righart 1995).

De beelden die historiografen schetsen gebruik ik als aanknopingspunten om de hegemonie van Nederland en Vlaanderen in die periode te bestuderen. Die hegemonie vormt de achtergrond waartegen ik het Nederlandstalige lyrische proza zal bespreken.

De lange jaren zestig worden in literatuurgeschiedenissen steevast beschreven als een bewogen periode. Hans Righart presenteert de veranderingen in Nederland als een generatieconflict tussen een vooroorlogse generatie en naoorlogse jongelingen. Toch zouden beide groepen beïnvloed worden door dezelfde maatschappelijke veranderingen.

Enerzijds raken ‘beide generaties door de snelle materiële veranderingen in een crisis’

(1995, 26, 263). Anderzijds ondervinden zowel de jongere als de oudere generatie

voordelen van technologische en sociaal-economische veranderingen, waardoor de kloof die hen scheidt over de jaren heen steeds kleiner wordt (1995, 265). Righart nuanceert dus de juxtapositie die hij presenteert als de basis of ‘het epicentrum’ van de maatschappelijke ontwikkelingen in de Nederlandse sixties (1995, 17, 265). Marc Hooghe en Ann Jooris vestigen meteen de aandacht op overeenkomsten tussen de Vlaamse

‘tegencultuur’ en het Vlaamse establishment. Daarbij geven ze minimaal gewicht aan de leeftijd van de tegenspelers (1999, 10).

In navolging van Hooghe en Jooris definieer ik de tegencultuur niet als een jongerencultuur, maar op basis van ideologische opvattingen. Daarmee sluit ik aan bij de oorspronkelijke definitie van tegencultuur die Theodore Roszak in 1968 formuleert:

The counter culture is the embryonic cultural base of New Left politics, the effort to discover new types of community, new family patterns, new sexual mores, new kinds of livelihood, new aesthetic forms, new personal identities on the far side of power politics, the bourgeois home and the protestant work ethic (Roszak 1968).

Deze ideologische definitie schetst een beeld van de tegencultuur uit de lange jaren zestig als een heterogene beweging die historisch uniek is. Hoewel het antiautoritaire verzet veel jonge leden heeft (studenten, jonge kunstenaars en musici, festivalgangers en mediafiguren), miskent de term ‘generatieconflict’ de eigenheid van het contestatieklimaat van de jaren zestig.4 De botsing van oude en nieuwe waarden, zoals ze worden uitgedragen door generaties, is immers van alle tijden. De oudere generatie mag dan wel gevormd zijn door een unieke formatieve gebeurtenis, namelijk de Tweede Wereldoorlog, zowel oudere als jongere generaties worden getroffen door verschuivingen in welvaart die de lange jaren zestig tekenen (Righart 1995, 19-20). Het zijn die veranderingen die specifieke vormen van verzet mogelijk maken.5

De literatuurgeschiedenissen leggen naast de veranderingen in het bewogen decennium de twee soorten continuïteit bloot waarover ik het al had. Waar Righart vooral de nadruk legt op diachrone continuïteit (tussen de jaren zestig en de voorgaande decennia, zelfs de vooroorlogse periode), onderstrepen Hooghe en Jooris de synchrone continuïteit tussen het establishment en de tegencultuur. Met die laatste term wijzen de geschiedschrijvers, zoals gezegd, op het heterogene amalgaam van bewegingen dat de idealen van het establishment bestrijdt, maar ook een aantal opvattingen van hun tegenstander deelt of ervan afhankelijk is. Die tegenstander wordt gekenmerkt door ‘het dominante streven naar een grotere welvaart en verdere economische groei’ (Hooghe &

Jooris 1999, 11). Het geloof in (en de drang naar) ongebreidelde vooruitgang wordt

4 Wel kunnen we zeggen dat de jongeren die aan de tegencultuur deelnemen een generatie-eenheid vormen. In navolging van Karl Mannheim definieert Righart zo’n eenheid als ‘al of niet formeel georganiseerde groepen die de stijl van de betreffende generatie uitdragen of op pregnante wijze symboliseren’ (Righart 1995, 18).

5 De impact van die tekenende gebeurtenis mag niet geminimaliseerd worden, maar ik wil ook andere factoren in rekening brengen. Zo wil ik tonen hoe protest gebonden is aan de hegemonie op een bepaald moment en hoe het generaties verbindt.

uitgedragen door autoriteiten en leeft onder de burgerij, maar ook onder de tegencultuur.

Dat blijkt, zoals hieronder in meer detail uiteen wordt gezet, uit het geloof in het eigen kunnen, het aanwenden van nieuwe media als de televisie als emancipatiemiddel en de roep om democratisering van het onderwijs. Ik gebruik daarom de term ‘dominante cultuur’ als tegenhanger van ‘tegencultuur’ niet in absolute zin, maar om redenen van helderheid en beknoptheid.

In het volgende deel heb ik vooral aandacht voor de maatschappelijke vernieuwingen op economisch, politiek, cultureel en sociaal vlak. Nadat ik een beeld heb geschetst van de dominante cultuur, en dus de veranderingen voor de doorsnee burger, bespreek ik de reacties van de tegencultuur die de hegemonie mee vormgeven. De tegencultuur geeft kritiek op vigerende normen en waarden, maar kan de dominante cultuur ook bestendigen. In het onderdeel ‘De tegencultuur reageert’ bespreek ik het veelvormige verzet van de tegencultuur. Het volgende onderdeel, ‘De tegencultuur parasiteert’, bespreekt de gelijkenissen, of de synchrone continuïteit tussen de tegencultuur en de dominante cultuur.

Welvaart en controle

Wanneer we de lange jaren zestig voorstellen als een periode van verandering, moeten we ons afvragen wat er precies verandert. Wat was de situatie voor de veranderingen en op welke vlakken worden de veranderingen voelbaar? Volgens Righart moeten de veranderingen in ieder geval niet in de politiek gezocht worden: ‘de politiek in de jaren zestig [is] een sterk vertraagd registrerende seismograaf van maatschappelijke verandering’ (1995, 52). Demeyer karakteriseert de situatie in Nederland en Vlaanderen, zoals in de rest van de westerse wereld, eerst en vooral als een economische omwenteling:

‘We zouden ten eerste kunnen besluiten dat zich in de jaren zestig een verschuiving aankondigt in de organisatie van het kapitalisme […]: van het fordisme naar het postfordisme, en van massaconsumptie naar een geïndividualiseerde consumptiecultuur’

(2015, 25). De verschuiving van fordisme naar postfordisme uit zich als een evolutie naar meer immateriële arbeid, waarbij eigenschappen als autonomie en creativiteit hoger in het vaandel worden gedragen dan in het repetitieve productieproces van het fordisme.

De creatieve werknemer is slechts schijnbaar vrij: waar het intellect en de creativiteit van de werknemer gewaardeerd lijken, worden ze in feite ondergeschikt gemaakt aan het nieuwe productieproces zelf. Het is immers niet de taak van werknemers om met hun activiteiten een product af te leveren, wel om ‘door immateriële activiteiten […] het productieproces [te] veranderen en intensifiëren’ (Demeyer 2015, 20). Dat productieproces is niet gericht op de ontplooiing van de werknemer of de consument, maar wel op het bestendigen van het kapitalistische systeem zelf. In dat licht gaat het

‘flexibele’ postfordisme gepaard met de inperking van de (individuele) menselijke kennis, creativiteit, intellect, linguïstische competenties enzovoort (Virno 2004, 66-68).

Die flexibiliteit (en onderliggende controle) tekent ook andere maatschappelijke dimensies. In hun bespreking van de lange jaren zestig brengen Righart, Hooghe en Jooris en Geert Buelens veranderingen op verschillende gebieden in verband met de economische verschuivingen en de uitbouw van een welvaartsstaat (Buelens 2018, Hooghe & Jooris 1999, Righart 1995). Volgens Righart is die welvaartsstaat tevens een

‘permissive society’ (1995, 45), en ook Hooghe en Jooris tonen dat de oppervlakkige tolerantie van het gezag niet samenvalt met een anything goes-beleid (1999, 52-53). In wat volgt bespreek ik veranderingen die zorgen voor meer maatschappelijke beweeglijkheid enerzijds en veranderingen die beweging (zowel individueel als collectief) inperken anderzijds.

Hooghe en Jooris laten de lange jaren zestig starten met de Wereldtentoonstelling in Brussel in 1958 (1999, 8). De tentoonstelling is in de eerste plaats een uiting van nieuwe internationale verhoudingen. Righart beschrijft de internationale blik van Nederland in de jaren vijftig als volgt:

Het lidmaatschap van de Navo en de steun voor het Europese integratiebeleid – samen het einde van de vooroorlogse neutraliteitspolitiek implicerend –, alsmede het definitieve verlies van Indonesië in 1949, dit alles droeg bij aan een nieuwe plaatsbepaling van Nederland in de internationale orde. Het Nederland van de jaren vijftig moest, zoals Hofland het ooit formuleerde, ‘de weg van een koloniaal rijk met een provinciaal denkende elite naar een kleine natie met een internationaal denkende elite [...] afleggen’ (Righart 1995, 36).

We kunnen de internationale houding in de lange jaren zestig beschrijven als een verheviging van de jaren vijftig. Voor Vlaanderen geldt in grote lijnen hetzelfde als voor Nederland: het lidmaatschap van Vlaanderen van de Europese Economische Gemeenschap (sinds 1957) was de economische verderzetting van haar lidmaatschap van de Navo (in 1949). Het verlies van Congo als Belgische kolonie in 1960 zou ook België dwingen om haar arbeidsbeleid aan te passen, maar tot internationale schaamte of schuldbekentenissen leidt die in de jaren zestig niet (cf. infra).

De Wereldtentoonstelling staat ook symbool voor grote nationale omwentelingen.

De slogan van de tentoonstelling is ‘de techniek ten dienste van de mens’, wat volgens Hooghe en Jooris het vooruitgangsdenken van de lange jaren zestig introduceert en symboliseert (1999, 8). Technologische ontwikkelingen zoals sanitaire nieuwigheden, televisie en de persoonswagen hebben de levensstandaard van Vlamingen en Europeanen in het algemeen doen toenemen. Bovendien waren ze het symptoom van een economische groei die zich in de komende vijftien jaar zou verderzetten. Het zijn die economische ontwikkelingen die aan de basis liggen van culturele en sociale veranderingen in Nederland en Vlaanderen.

Een voorbeeld van die economische voortgang is dat het inkomen per werknemer verdubbelt (Hooghe & Jooris 1999, 15; Righart 1995, 56). Dat nieuwe inkomen kan

gespendeerd worden aan vrije tijd, die vanaf de jaren zestig meer en voor meer werknemers beschikbaar wordt. De veranderde werksituatie en het gestegen inkomen gaan samen met veranderingen in mobiliteit. Aangezien men zich met een hoger loon makkelijker een wagen kan veroorloven, neemt de verkoop van auto’s in de jaren zestig aanzienlijk toe. Bovendien zorgt de centralisatie van de werkplaats ervoor dat meer mensen van verschillende plaatsen met elkaar in contact komen. Zo gaat de geografische mobiliteit samen met sociale mobiliteit. Over het algemeen gaat dat geografische contact gepaard met sociale egalisering, in de vorm van contact over klassegrenzen en zuilen heen. De nieuwe werknemers hadden bovendien vaak een betere opleiding genoten, waarbij de egalisering al was begonnen.

De democratisering van het onderwijs zet zich zowel door in het lager en middelbaar onderwijs, als in de hogere studies. Verder zijn een spectaculaire toestroom van studenten en de oprichting van universiteitscampussen in verschillende steden ontwikkelingen die in de hele westerse wereld voorkomen. De Belgische ontwikkelingen krijgen daarbovenop nog een communautaire dimensie:

In het begin van de jaren zestig rijst er aan Vlaamse zijde steeds meer protest tegen de historisch gegroeide situatie waarbij de Franstaligen meer dan de helft van de studentenbevolking uitmaken; […] de Nederlandstaligen maken geleidelijk hun achterstand in het universitaire onderwijs goed (Hooghe & Jooris 1999, 24).

De democratisering van het Nederlandse onderwijs loopt, op de communautaire kwestie na, grotendeels gelijk met Vlaanderen (Righart 1995, 70). De veranderingen in het onderwijs zouden een belangrijke factor worden in de ontwikkeling van een politiek bewustzijn, het streven naar inspraak en het vormen van een gedeeld identiteitsbesef van jongeren, dat aan de basis ligt van de jongerencultuur.

Die jongerencultuur en haar identiteitsbewustzijn worden getoond en mee gevormd door nieuwe media. Zo ontstaan vanaf de jaren zestig televisieprogramma’s die op jongeren gericht zijn en die een geheel eigen muziek aanbieden. Vooral in de jongerenbladen (veelal opgezet rond muziek en consumptie) krijgt de jeugd een eigen gezicht (cf. infra). De nieuwe media, zoals de televisie, zijn echter niet alleen voor jongeren een ingrijpende vernieuwing.

De televisie verandert de leefwereld van de modale burger. Voorheen luisterden gezinnen nog samen naar de radiozender van hun zuil, vooral in Nederland; nu ontsluit de televisie een heel andere, meer open werkelijkheid. Het nieuwe medium werkt in de eerste plaats democratiserend. De televisie verspreidt ideeën snel over een breed publiek, dat aangespoord wordt tot culturele en politieke participatie. Bovendien introduceert het medium een nieuwe beeldcultuur die een ander soort politicus doet ontstaan: voor het eerst is ook het voorkomen van politici belangrijk in de opinievorming van de kiezers (Righart 1995, 203).

Het belang van uiterlijk vertoon is symptomatisch voor de culturele en levensbeschouwelijke impact van de televisie in de westerse wereld. In Understanding Media (1964) vat Marshall McLuhan die impact in twee frasen die sinds de jaren zestig gemeengoed zijn geworden. De eerste frase is ‘The medium is the message’. Daarmee verbindt hij de vluchtige en fragmentarische manier van verslaggeven met een andere manier van denken, die vaste zekerheden ondergraaft. ‘The global village’ is de tweede frase. De televisie zorgt niet alleen voor een egalisering en politieke veranderingen op nationaal vlak, hij heeft ook gevolgen voor de internationale politiek en opvattingen. Het toestel brengt verre gebeurtenissen dichterbij. Mensen geraken dus niet alleen geïnformeerd, maar voelen zich ook directer betrokken, wat zich in eerste instantie uit in een geloof in inspraak en – uiteindelijk – in protesten.

De media zijn niet de enige manier waarop de wereld kleiner wordt in de lange jaren zestig. De wereld – in het bijzonder het superioriteitsgevoel – van de Lage Landen krimpt letterlijk wanneer gekoloniseerde gebieden zich van hun bezetters losmaken. Voor Nederland betekent dat in 1957 officieel het verlies van Nederlands-Indië, waar men al veel langer een onafhankelijkheidsoorlog voerde. In 1960, na de opstand in Leopoldstad het jaar voordien, wordt Congo onafhankelijk van België. Het verlies van de buitenlandse koloniën betekent niet enkel een barst in de nationale trots of het geloof van nationale superioriteit, het brengt ook een verlies van inkomsten met zich mee (Hooghe & Jooris 1999, 35; Righart 1995, 38).

Naast internationale strubbelingen tonen Nederland en Vlaanderen ook interne barsten. Hierboven zette ik uiteen hoe democratisering meer kansen biedt aan mensen van verschillende sociale klassen en leeftijden, en met verschillende levensbeschouwingen. Het breken van oude grenzen wordt echter niet eenzijdig positief onthaald door het establishment. De egalisering gaat gepaard met de afbreuk van vaste waarden. Dat is zichtbaar in ontkerkelijking, die ertoe bijdraagt dat men anders kijkt naar de seksuele beleving en het huwelijk (Hooghe & Jooris 1999, 36-37; Righart 1995, 60), en in de ontzuiling waarbij de aanvankelijk ongenaakbaar geachte de zuilen steeds verder afbreken. De ontzuiling is niets nieuws, maar gaat in de jaren zestig in een stroomversnelling (Hooghe & Jooris 1999, 40).

Afsluitend kunnen we stellen dat de Vlaamse en Nederlandse maatschappij in de lange jaren zestig op twee manieren gekarakteriseerd kan worden. Allereerst kunnen we spreken van een welvaartsstaat. Righard beschrijft Nederland in de jaren zestig als een van de ‘welvaartsstaten’ van de westerse wereld (1995, 180) en Hooghe en Joris beschrijven de maatschappelijke indelingen van die staten als een ‘welvaartsmodel’

(1999, 12). Die welvaart uit zich niet enkel in persoonlijk (financieel) comfort, maar ook in meer vrije tijd, snellere en makkelijkere toegang tot informatie, beter en breder toegankelijk onderwijs en bescherming van de staat in geval van ziekte of werkloosheid.

De beschermende rol van de staat heeft echter ook een beklemmend effect. Dat brengt ons bij de tweede manier waarop de Vlaamse en Nederlandse maatschappij in de

lange jaren zestig gekarakteriseerd kan worden, namelijk als controlemaatschappij. De term wijst op de culturele en maatschappelijke doorwerking van het (postfordistische) kapitalisme:

Werd het individu in de disciplineringsmaatschappij ingesloten in verscheidene instituties (school, familie, fabriek), dan zijn die instituties in de controlemaatschappij in die mate hervormd dat het individu constant gemoduleerd wordt door de nadruk op voortdurende verandering en aanpassing (Demeyer 2015, 23).

Het ambigue karakter van de maatschappelijke veranderingen in Nederland en Vlaanderen stelt de slogan van de Wereldtentoonstelling, die Hooghe en Jooris metonymisch verbinden met de jaren zestig, in een ander licht: ‘de technologie in dienst van de mens’ kan zich ook tegen de mens keren. Waar technologische ontwikkelingen vrijheid en identiteitsontwikkeling mogelijk maken, wordt individuele vrijheid tegelijkertijd ingeperkt en ondergeschikt gemaakt aan het vooruitgangsproces.

We kunnen de ‘controle’ van de controlemaatschappij in de eerste plaats eenvoudig gelijkstellen aan de directe inmenging van de staat. Zo is het Vlaamse Cultuurpact (1972) – dat onder het mom van de verdeling van middelen de territoriumconflicten tussen de zuilen regelt – een ingreep van de staat om grip te krijgen op wat haar burgers te zien en horen krijgen (Hooghe & Jooris 1999, 40). Verder laat de staat zich ook gelden op gebieden als arbeid en onderwijs. Ze beslist bijvoorbeeld welke scholen ze subsidies geeft en krijgt daardoor meer inspraak in het educatieve aanbod. Daarnaast zijn er ook indirecte vormen van maatschappelijke controle. De invoering van de vijfdagenweek brengt bijvoorbeeld meer vrijheid met zich mee, maar de vrije tijd wordt vaak volgens vaste (consumptiegebonden) verwachtingen ingevuld (Righart 1995, 44). Reclames en representaties van vrijetijdsinvulling in de media sturen die verwachtingen verder. Ook de beeldvorming van protest, opstanden, maatschappelijke kritiek en dekolonisatie is een indirecte vorm van controle: studies worden opgezet om tegendraadse burgers (met voorbedachten rade) te verketteren (Righart 1995, 127), opstanden worden niet of zonder geluid op televisie getoond (Hecke 2018, 146) en het onafhankelijkheidsstreven van Congo en Nederlands-Indië wordt in een overkoepelend verhaal van vrijheid geïncorporeerd, zonder dat de autoriteiten schuld bekennen.

De tegencultuur reageert

De beklemmende kant van de controlemaatschappij lokt op verschillende gebieden reacties uit. Hooghe en Jooris vatten die tegenreacties kernachtig samen:

Deze tegencultuur plaatste vraagtekens bij de noodzaak van verdere economische groei en nam afstand van wat werd beschouwd als verouderde en te hiërarchische machtsstructuren; verbeelding, gelijkheid en vrijheid moesten aan de macht komen (1999, 52).

Aan de hand van die drie parameters – verbeelding, gelijkheid en vrijheid – zal ik de tegencultuur bespreken. Dat betekent niet dat ik verbeelding, gelijkheid en vrijheid als aparte doelstellingen of strikt afgebakende categorieën beschouw. In plaats daarvan fungeren ze als kapstok waaraan ik de bespreking ophang van verschillende kritische groeperingen die elkaar grotendeels overlappen.

Verbeelding is de eerste waarde die de dominante orde moet veranderen. De verbeeldingskracht van de tegencultuur mag niet verward worden met wereldvreemdheid of het denkbeeldige. Het is net de confrontatie met de onderdrukkende werkelijkheid die de verbeeldingsdrang evoceert. In die betekenis fungeert verbeelding als een tegenwicht voor rationele en onpersoonlijke processen. We kunnen verbeelding dan ook beschouwen als een ideologisch-politiek geladen concept dat het overkoepelende doel van de tegencultuur beschrijft, namelijk het verzet tegen onderdrukkende waarden van ongebreidelde vooruitgang en economische groei. Dat verzet mag dan wel creatieve vormen van kritiek uitlokken (cf. infra), het is een drijvende factor in de politisering van de tegencultuur.

Righart, en Hooghe en Jooris situeren de politisering van de tegencultuur in de tweede helft van de jaren zestig. Ze laten de politisering samenvallen met institutionalisering: de contestatiebewegingen blijven autonome bewegingen, maar ze zetelen vanaf de tweede helft van de jaren zestig in overlegorganen (Hooghe & Jooris 1999, 55). In Nederland wint Provo bij de Amsterdamse gemeenteraadsverkiezingen bijvoorbeeld één zetel in 1966. Aangezien die deelname de incorporatie van de tegencultuur in de dominante hegemonie betekent, is politisering tevens de opschorting van de tegencultuur. Righart spreekt in die context van de ‘onttoverende werking van de politiek’ (1995, 239).

Deze opvatting vraagt om enige nuance. Een invulling van politisering als georganiseerd politiek protest gaat voorbij aan de politiek-ideologische dimensie van formeel georganiseerde contestaties. De politieke of ideologische motivatie van niet-georganiseerde groepen springt echter meteen in het oog. In een vereenvoudigde voorstelling noemt Righart de popcultuur bijvoorbeeld een reflectie van de ‘politiek gemotiveerd[e]’ studentenprotesten die rond 1968 over de hele westerse wereld oplaaien (Righart 1995, 255). De muziekcultuur, waartoe de door Righart aangehaalde pop, maar ook de psychedelische rock en maatschappijkritische folk behoren, is immers niet zomaar een representatie van politieke protesten, ze draagt er ook toe bij (Hecke 2018, Dreesen [verwacht]). Hooghe en Jooris refereren aan de politiek-ideologische dimensie van de studentenprotesten in Vlaanderen: ‘De daaropvolgende jaren [na 1966] blijft het onrustig

Deze opvatting vraagt om enige nuance. Een invulling van politisering als georganiseerd politiek protest gaat voorbij aan de politiek-ideologische dimensie van formeel georganiseerde contestaties. De politieke of ideologische motivatie van niet-georganiseerde groepen springt echter meteen in het oog. In een vereenvoudigde voorstelling noemt Righart de popcultuur bijvoorbeeld een reflectie van de ‘politiek gemotiveerd[e]’ studentenprotesten die rond 1968 over de hele westerse wereld oplaaien (Righart 1995, 255). De muziekcultuur, waartoe de door Righart aangehaalde pop, maar ook de psychedelische rock en maatschappijkritische folk behoren, is immers niet zomaar een representatie van politieke protesten, ze draagt er ook toe bij (Hecke 2018, Dreesen [verwacht]). Hooghe en Jooris refereren aan de politiek-ideologische dimensie van de studentenprotesten in Vlaanderen: ‘De daaropvolgende jaren [na 1966] blijft het onrustig