• Aucun résultat trouvé

5 ème ndls L2 Bonjour à tous !

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Partager "5 ème ndls L2 Bonjour à tous !"

Copied!
6
0
0

Texte intégral

(1)

5 ème ndls L2 Bonjour à tous !

J’espère que vous allez bien.

Je reviens vers vous aujourd’hui avec un quiz grammatical dans lequel pas mal de points de grammaire sont abordés. Comme chaque fois, le correctif se trouve à la suite des

exercices. Bon travail !

Si souci : afhumblet@hotmail.com Prenez soin de vous et à bientôt, AF Seredynski

(2)

« HERHALINGSOEFENINGEN » (QUIZ)

1. A Het is veel interessant.

B Het is zeer interessant.

C Het is vele interessant.

2. A schrijftelijk werk B schriftelijk werk C schrifteluik werk 3. A een veel bekende man

B een man veel bekend C een heel bekende man 4. A Ik ken Valanderen.

B Ik ken de Vlaanderen.

C Ik ken Vlaanderen.

5. A Spreek je Nederland?

B Spreek je Nederlands?

C Spreek je het Nederlands?

6. A een groot bed B een grote bed C een groote bed

7. A Na school gaan we naar het zwembad.

B Achter school gaan we naar het zwembad.

C Daarna school gaan we naar het zwembad.

8. A Ik heb mijn avontuur vertellen.

B Ik heb mijn avontuur verteld.

C Ik heb mijn avontuur gesproken.

9. A Dat was een jeugde vrouw.

B Dat was een jong vrouw.

C Dat was een jonge vrouw.

10. A Ze hebben over hun leven gesproken.

B Ze hebben over hen leven gesproken.

C Ze hebben over de leven gesproken.

11. A Ze waren op een bank gezit.

B Ze hadden op een bank gezeten.

C Ze hadden op een bank gezetten.

12. A Antwoord!

B Aantwoord!

C Antword!

13. A Ze weten Frans te spreken.

B Ze kunnen Frans spreken.

C Ze kennen Frans spreken.

14. A De lerares spreekt van haar kinderen.

B De lerares spreekt over haar kinderen.

C De lerares spreekt van zijn kinderen.

(3)

15. A Ik leer talen voor een goed werk te hebben.

B Ik leer talen om een goed werk hebben.

C Ik leer talen om een goed werk te hebben.

16. A Heb je zus een nieuwe auto?

B Hebt je zus een nieuwe auto?

C Heeft je zus een nieuwe auto?

17. A Er is veel schilderijen in het Rubenshuis.

B Er zijn veel schilderijen in het Rubenshuis.

C Er heeft veel schilderijen in het Rubenshuis.

18. A Die vrouw is veertig.

B Die vrouw heeft veertig jaar oud.

C Die vrouw heeft veertien.

19. A Rubens was heel rijk.

B Rubens was veel rijk.

C Rubens was te veel rijk.

20. A De kamers zijn groot.

B De kamers zijn grote.

C De kamers zijn groote.

21. A Ik heb je vriend al ontgemoet.

B Ik heb je vriend al ontmoeten.

C Ik heb je vriend al ontmoet.

22. A Kent u niet mijn ouders?

B Kent u mijn ouders niet?

C Kent u geen mijn ouders?

23. A Nee, ik ken hun niet.

B Nee, ik ken hem niet. (réponse de la question 22) C Nee, ik ken hen niet.

24. A Ze hebben de kinderen gehoord huilen.

B Ze hebben de kinderen horen huilen.

C Ze hebben horen de kinderen gehuild.

25. A Je mogt niet roken.

B Je mag niet roken.

C Je moogt niet roken.

26. A Kan hij zwemmen?

B Weet hij zwemmen?

C Kunt hij zwemmen?

27. A Wat heeft hij gevragen?

B Wat heeft hij gevraagd?

C Wat heeft hij gevraagt?

28. A Dit huis is prachtig.

B Die huis is prachtig.

C Deze huis is prachtig.

29. A Allemaal hebben een gsm.

B Alle wereld heeft een gsm.

C Iedereen heeft een gsm.

(4)

30. A Ga naar school!

B Ga aan de school!

C Ga naar de school!

31. A Vandaag blijf ik aan het huis.

B Vandaag blijf ik thuis.

C Vandaag blijf ik in het huis.

32. A Ze houdt graag van kleren.

B Ze houdt van kleren.

C Ze houdt heel van kleren.

33. A Ik reis graag.

B Ik hou van te reizen.

C Ik liever graag reizen.

34. A We hebben dezelfde wagen van onze vrienden.

B We hebben dezelfde wagen dat onze vrienden.

C We hebben dezelfde wagen als onze vrienden.

35. A Ons wagen is nieuw.

B Onze wagen is nieuw.

C Our wagen is nieuw.

36. A Ik spreek geen Nederlands.

B Ik spreek niet Nederlands.

C. Ik spreek Nederlands niet.

37. A We hebben een thuis met een tuin.

B We hebben een huis met een tuin.

C We hebben het huis met een tuin.

38. A Neem deze stoel en zit op ze.

B Neem deze stoel en zit waarop.

C Neem deze stoel en zit erop.

39. A Vader werkt aan Brussel.

B Vader werkt in Brussel.

C Vader werkt naar Brussel.

40. A We gaan naar vakantie in Frankrijk.

B We gaan in vakantie naar Frankrijk.

C We gaan met vakantie naar Frankrijk.

41. A Jongens en meisjes!

B Jongeren en meisjes!

C Jonges en meisjes!

42. A Ik ben ouder dat mijn broer.

B Ik ben ouder als mijn broer.

C Ik ben ouder dan mijn broer.

43. A Ik heb van geld nodig.

B Ik heb nodig aan geld.

C Ik heb geld nodig.

(5)

VERBETERING

1. B 2. B 3. C 4. C 5. B 6. A 7. A 8. B 9. C 10. A 11. B 12. A 13. B 14. B 15. C 16. C 17. B 18. A 19. A 20. A 21. C 22. B 23. C 24. B 25. B 26. A 27. B 28. A 29. C 30. A 31. B 32. B 33. A 34. C 35. B 36. A 37. B 38. C 39. B 40. C 41. A 42. C 43. C

(6)

Références

Documents relatifs

C was repairing his motorbike when it fell on him and hurt him badly.. A What have you cooked

Je reviens vers vous avec des exercices portant sur le dernier point de grammaire que nous aurions dû voir cette année scolaire ci : « les pronoms relatifs / adverbes pronominaux

/ Het huis waar ik als kind in gewoond heb, bestaat niet meer.. De fiets waarmee ik tien jaar gereden heb, heb

• Soit la proposition commence par un complément (dans ce cas, on inverse la position du sujet et du verbe conjugué pour que le verbe conjugué reste en 2 ème position = inversion)

Hij verklaart dat (ze zijn nog nooit naar Amsterdam geweest).. Ik herinner me dat (ze zijn met hun buren

❖ Fanny is nerveus omdat ze haar vader moet gaan

Ils habitent plus loin que nous et doivent donc se lever plus tôt.. meer

• Les verbes de mouvement comme “rijden”, “wandelen”, “fietsen” ,“lopen”, … se conjuguent avec « zijn » si le point de départ ou d’arrivée est indiqué.. Exples :