• Aucun résultat trouvé

5 ème ndls L1 (4h) Bonjour à tous ! J

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Partager "5 ème ndls L1 (4h) Bonjour à tous ! J"

Copied!
7
0
0

Texte intégral

(1)

5 ème ndls L1 (4h) Bonjour à tous !

J’espère que tout va bien pour vous.

Je reviens vers vous aujourd’hui avec des exercices sur la structure de la phrase simple. Il y a tout d’abord quelques petits rappels grammaticaux, ensuite des exercices et finalement le correctif de ceux-ci.

Bon travail à vous !

Si souci : afhumblet@hotmail.com Prenez soin de vous !

AF Seredynski

(2)

« LA PHRASE SIMPLE »

1. LA PHRASE DECLARATIVE :

Dans une proposition déclarative simple, le verbe conjugué est toujours en 2ème position.

• Soit le sujet précède le verbe conjugué :

Hij gaat morgen met de trein naar de Ardennen.

• Soit la proposition commence par un complément (dans ce cas, on inverse la position du sujet et du verbe conjugué pour que le verbe conjugué reste en 2ème position = inversion) :

Morgen gaat hij naar de Ardennen.

N.B.: -Il n’y a pas de virgule pour séparer le complément du verbe conjugué.

-On ne peut placer qu’un seul complément en début de phrase.

-On ne fait pas d’inversion après les éléments suivants car ils ne sont pas considérés comme faisant partie de la phrase : Ja, / Nee, / Jawel, / Kortom, / In één woord, / Inderdaad, / Wat … betreft, / Integendeel, / Helaas, / want / en / …

Kortom, het kan niet anders.

Piet, je vriendin is aan de telefoon.

2. LA PHRASE INTERROGATIVE:

En néerlandais, on fait toujours une inversion du sujet et du verbe conjugué peu importe la structure de la question en français :

Werk je hier nog ?

Waar werkt je vader nu ?

3. LA PHRASE IMPERATIVE:

Elle débute avec le verbe conjugué et se termine avec le reste verbal.

Ga maar zitten ! Gaat u maar zitten !

4. LA PHRASE EXCLAMATIVE :

On fait toujours une inversion du sujet et du verbe conjugué dans une phrase exclamative.

Wat is het hier druk!

Wat een lawaai maak je!

Hoe kalm is het hier toch!

(3)

5. L’ORDRE DES COMPLEMENTS:

5.1. LES COMPLEMENTS DIRECTS ET INDIRECTS DU VERBE (CDV ET CIV) :

1. Le CDV se place avant le CIV avec préposition : Jan geeft het boek aan Piet.

2. Le CIV sans préposition se place avant le CDV : Jan geeft Piet het boek.

3. Le pronom (CIV/CDV) précède le substantif (CIV/CDV) : Jan geeft het aan Piet.

Jan geeft hem het boek.

4. Le pronom CDV précède le pronom CIV : Jan geeft het hem.

5.2. LES COMPLEMENTS DE PHRASE :

1. L’ordre des compléments de phrase est le suivant :

temps – manière – lieu ET du moins précis au plus précis : Jan gaat morgen met de trein naar Brussel.

Hij gaat morgen om tien uur naar de tandarts.

2. Le complément de temps se place avant ou après le CDV déterminé mais avant le CDV indéterminé :

Hij heeft het boek gisteren gelezen.

Hij heeft gisteren het boek gelezen.

Hij heeft gisteren een boek gelezen.

5.3. L’ATTRIBUT:

L’attribut du sujet ou du CDV se place après les autres compléments, devant le participe-passé ou l’infinitif :

Ze is gisteren ziek geweest.

5.4. L’ADVERBE:

L’adverbe se place le plus près possible du verbe conjugué mais après les pronoms et le CDV déterminé :

Ik heb daar een vriend ontmoet.

Ik heb het hem gisteren gegeven.

Ik heb de deur vlug gesloten.

5.5. LE DEUXIEME TERME DE COMPARAISON : Il se place après les éléments de fin de proposition : Hij heeft beter gewerkt dan zijn zus.

5.6. LE COMPLEMENT PREPOSITIONNEL:

Il peut se mettre après les éléments de fin de proposition : We hebben elke dag op die bus moeten wachten.

We hebben elke dag moeten wachten op die bus.

(4)

6. EXERCICES:

6.1. INTRODUIS LES COMPLEMENTS ENTRE PARENTHESES DANS LES PHRASES SUIVANTES :

1. We gaan morgen naar Antwerpen. (met de auto)

………..

2. Ze blijven met hun ouders thuis. (vandaag)

………..

3. Ze verwachten morgen mooi weer. (in de Ardennen)

………..

4. Hij leest elke dag in de bus. (een boek)

……….

5. Ik speel daar elke avond. (met mijn vrienden)

……….

6. Het is hier warm in juli. (altijd)

……….

7. Ze spelen zondag een belangrijke wedstrijd. (in Gent)

……….

8. Geef het ons! (nu)

……….

9. Vertel me over je vakantie! (alles)

……….

10. Ik heb je op TV gezien. ( gisteren)

……….

6.2. CONSTRUIS LES PHRASES SUIVANTES. IL Y A PARFOIS PLUSIEURS POSSIBILITES :

1. Ik / heb / willen / een geschenk / kopen / van mijn vriend / gisteren / voor de verjaardag

Ik ………

2. Vorige week / gevlogen / Rik / met zijn vrouw / is / naar Griekenland

Vorige week ………

3. De oude man / zette / en / ging / de radio / zitten / aan / in zijn fauteuil

De oude man ……….

4. De Koks / woonden /als / tien jaar geleden / de Vanhouten / in hetzelfde dorp

De Koks ………

5. De buren / van plan / verhuizen / volgende maand / zijn / te

De buren ………..

6. We / geld genoeg / om / terug / betalen / hebben / hem / te

We ……….

7. De groene jurk / dan / de blauwe / en / kleiner / goedkoper / is

De groene jurk ……….

(5)

8. Meneer Van Dijk / gaat / naar zijn kantoor / iedere morgen / met de bus

Meneer Van dijk ……….

9. Ik / het / geven / terug / zal / hem / morgen

Ik ………

10. Piet / en / werken / heel graag / daar / zijn vriend

Piet ………

6.3. AJOUTE “GEEN” OU “NIET” ET POSITIONNE-LE CORRECTEMENT : 1. Mijn huis is mooi.

……….

2. Ik heb een broer.

……….

3. Haar school is ver.

……….

4. Hij gaat in het bos.

……….

5. Lies is tien jaar oud.

………

6. Jan koopt een nieuwe fiets.

………

7. Ik heb geld.

………

8. Ik vergeet mijn paraplu.

………

9. Vader rijdt te vlug.

………

10. Het is zeven uur.

………

6.4. TRADUIS CES PHRASES:

1. Il doit inviter sa petite soeur à sa fête d’anniversaire.

………..

2. En ce qui me concerne, je suis d’accord avec elle.

………..

3. Il parle beaucoup plus que son frère mais n’est pas aussi malin.

………...

4. Les enfants sont allés à la mer en train hier.

………

5. Rends ça à ta sœur ! Cela ne t’appartient pas !

………

6. Ce matin, je me suis levé très tôt pour travailler.

………..

7. Il se leva, prit une douche rapide, s’habilla et quitta la maison sans déjeuner.

………..

(6)

« CORRECTION »

1. INTRODUIS LES COMPLEMENTS ENTRE PARENTHESES DANS LES PHRASES SUIVANTES :

1. We gaan morgen met de trein naar Antwerpen.

2. Ze blijven vandaag met hun ouders thuis. / Vandaag blijven ze thuis met hun ouders.

3. Ze verwachten morgen mooi weer in de Ardennen.

4. Hij leest elke dag een boek in de bus.

5. Ik speel daar elke avond met mijn vrienden.

6. Het is hier altijd warm in juli.

7. Ze spelen zondag een belangrijke wedstrijd in Gent.

8. Geef het ons nu!

9. Vertel me alles over je vakantie!

10. Ik heb je gisteren op TV gezien.

2. CONSTRUIS LES PHRASES SUIVANTES. IL Y A PARFOIS PLUSIEURS POSSIBILITES :

1. Ik heb gisteren een geschenk voor de verjaardag van mijn vriend willen kopen.

2. Vorige week is Rik met zijn vrouw naar Griekenland gevlogen.

3. De oude man zette de radio aan en ging in zijn fauteuil zitten.

4. De Koks woonden tien jaar geleden in hetzelfde dorp als de Vanhouten.

5. De buren zijn van plan volgende maand te verhuizen.

6. We hebben geld genoeg om hem terug te betalen.

7. De groene jurk is kleiner en goedkoper dan de blauwe.

8. Meneer Van Dijk gaat iedere morgen met de bus naar zijn kantoor.

9. Ik zal het hem morgen teruggeven.

10. Piet en zijn vriend werken heel graag daar.

3. AJOUTE “NIET” OU “GEEN” POSITIONNE-LE CORRECTEMENT : 1. Mijn huis is niet mooi.

2. Ik heb geen broer.

3. Haar school is niet ver.

4. Hij gaat niet in het bos.

5. Lies is geen tien jaar oud.

6. Jan koopt geen nieuwe fiets.

7. Ik heb geen geld.

8. Ik vergeet mijn paraplu niet.

9. Vader rijdt niet te vlug.

10. Het is geen zeven uur.

4. TRADUIS CES PHRASES:

1. Hij moet zijn zusje op zijn verjaardagsfeest uitnodigen.

2. Wat mij betreft, ik ga akkoord met haar.

3. Hij praat veel meer dan zijn broer maar is niet zo intelligent als hij.

4. De kinderen zijn gisteren met de trein naar zee gegaan.

5. Geef dat aan je zus terug! Dat behoort niet tot jou!

(7)

6. Vanmorgen ben ik heel vroeg opgestaan om te werken.

7. Hij stond op, nam een vlugge douche, kleedde zich aan en verliet het huis zonder te ontbijten.

Références

Documents relatifs

casually par hasard, avec désinvolture to glance at somebody jeter un coup d’œil vers quelqu’un. to stare at somebody dévisager quelqu’un, regarder quelqu’un

Je reviens vers vous avec des exercices portant sur le dernier point de grammaire que nous aurions dû voir cette année scolaire ci : « les pronoms relatifs / adverbes pronominaux

/ Het huis waar ik als kind in gewoond heb, bestaat niet meer.. De fiets waarmee ik tien jaar gereden heb, heb

Hij verklaart dat (ze zijn nog nooit naar Amsterdam geweest).. Ik herinner me dat (ze zijn met hun buren

❖ Fanny is nerveus omdat ze haar vader moet gaan

Ils habitent plus loin que nous et doivent donc se lever plus tôt.. meer

A Ik leer talen voor een goed werk te hebben.. B Ik leer talen om een goed

C’est une préposition + un groupe nominal. ex : - Je suis dans