• Aucun résultat trouvé

C. M J Velaers, professeur ordinaire de droit public à l’Université d’Anvers

3. La «sonnette d’alarme idéologique», un méca nisme désuet

La dernière question à laquelle il faut répondre est celle- ci: «Dans quelle mesure faut-il tenir compte aujourd’hui d’une évolution éventuelle du contenu de cette notion qui a été inscrite dans la loi de 1971 dans un contexte sociétal et politique spécifi que, alors qu’il n’y avait pas encore de Cour d’arbitrage/Cour constitutionnelle?».

De vraag biedt professor Velaers de gelegenheid om aan te geven dat de context waarin de ideologische alarmbel in 1971 werd ingevoerd, inmiddels helemaal is gewijzigd zodat men zich ernstige vragen kan stellen bij het be- staan van deze procedure. De drie redenen die destijds de invoering van de ideologische alarmbel verklaren, zijn inmiddels helemaal achterhaald.

a. Anders dan in 1971, is er thans wel een Grondwettelijk Hof. Dat Hof heeft thans het «laatste woord» over de be- oordeling van de overeenstemming van wetten, decreten en ordonnanties met het verbod om te discrimineren om ideologische en fi losofi sche redenen.

Men zou kunnen stellen dat de ideologische alarmbel een bijkomende, preventieve, bescherming biedt. Die bescherming verhindert echter ook enigszins dat het Grondwettelijk Hof zijn rol kan spelen. We moeten twee hypotheses onderscheiden.

De eerste hypothese is dat Kamer en Senaat beide oor- delen dat er geen discriminatie om ideologische of fi losofi sche redenen is. Wanneer het decreet dan wordt goedgekeurd, kan het nog steeds voor het Grondwettelijk Hof met een beroep tot vernietiging bestreden worden. In die hypothese is er geen probleem.

In de hypothese echter dat Kamer en/of Senaat zou(den) oordelen dat er wel van een discriminatie om ideologische of fi losofi sche redenen sprake is, kan het decreet niet verder worden behandeld. Het komt dan niet tot stand. Ook het Grondwettelijk Hof krijgt dan uiteraard niet meer de kans om zich over de grondwettigheid van het decreet uit te spreken. Het is daarbij niet uitgesloten dat de invulling die de Kamers geven aan het discriminatie- verbod om ideologische of fi losofi sche redenen, verschilt van die welke het Grondwettelijk Hof zou geven. b. Anders dan in 1971, kan men volgens professor Velaers ook niet meer echt overtuigend stellen dat de federale Kamers beter geplaatst zijn dan de gemeenschapspar- lementen, als het erop aankomt ideologische en fi loso- fi sche minderheden te beschermen. Het landschap van meerderheden en minderheden dat er destijds bestond, is er nauwelijks nog. Er zijn wel nieuwe minderheden bijgekomen, die ook bescherming verdienen. Men kan echter bezwaarlijk stellen dat de levensbeschouwelijke samenstelling van de federale Kamers sterk verschilt van deze van de deelstaatparlementen, zodat zij beter geschikt zouden zijn om de beschermende rol op zich te nemen. c. Ten slotte is België, anders dan in 1971, inmiddels wel een federale Staat. Een kenmerk van federalisme La question fournit au professeur Velaers l’occasion de

rappeler que le contexte qui prévalait en 1971, lorsque la sonnette d’alarme idéologique a été instaurée, a changé de fond en comble. On peut donc s’interroger sérieusement sur l’existence de cette procédure, car les trois raisons qui la justifi aient à l’époque sont à présent totalement obsolètes.

a. Il existe à présent une Cour constitutionnelle, ce qui n’était pas le cas en 1971. Cette Cour a aujourd’hui «le dernier mot» lorsqu’il s’agit de juger de la conformité des lois, des décrets et des ordonnances avec l’interdic- tion de discrimination pour des raisons idéologiques et philosophiques.

On pourrait avancer que la sonnette d’alarme idéolo- gique off re une protection supplémentaire, préventive. Toutefois, cette protection empêche dans une certaine mesure la Cour constitutionnelle de jouer son rôle. Deux hypothèses doivent être considérées.

Première hypothèse: tant la Chambre que le Sénat jugent qu’il n’y a pas de discrimination pour des raisons idéo- logiques ou philosophiques. Si le décret est adopté, il pourra encore faire l’objet d’un recours en annulation devant la Cour constitutionnelle. Il n’y a, dans cette hypothèse, aucun problème.

En revanche, au cas où la Chambre et/ou le Sénat estimerai(en)t qu’il est bel et bien question de discrimi- nation pour des raisons idéologiques ou philosophiques, l’examen de la proposition de décret s’arrête. Le décret ne verra pas le jour. La Cour constitutionnelle n’aura évidemment plus la possibilité de se prononcer sur la constitutionnalité du décret. Il ne peut alors être exclu que la manière dont les Chambres interprètent l’interdiction de discrimination pour des raisons idéologiques ou phi- losophiques diff ère de celle dont la Cour l’interpréterait.

b. À la diff érence de 1971, on ne peut plus vraiment affi r-

mer, aux dires du professeur Velaers, que les chambres fédérales sont mieux placées que les parlements de Communauté lorsqu’il s’agit de protéger les minorités idéologiques et philosophiques. Le paysage des majorités et des minorités s’est modifi é. De nouvelles minorités sont apparues; elles aussi doivent être protégées. On

peut cependant diffi cilement prétendre que la compo-

sition philosophique des chambres fédérales diff ère beaucoup de celle des parlements des entités fédérées et que les premières seraient mieux à même de jouer un rôle protecteur.

c. Enfi n, depuis 1971, la Belgique s’est muée en un État fédéral. Une caractéristique du fédéralisme est que

is dat de autonomie van de deelstaten beschermd wordt door de Grondwet en bijzondere meerderheidswetten en dat ze niet zomaar door een gewone meerderheid in de federale Kamers kan worden ingeperkt. Ook de deel- staatparlementen zijn inmiddels rechtstreeks gekozen. De ideologische alarmbel zoals ze in 1971 werd bedacht, kan de gemeenschapsautonomie verregaand beperken op een vrij eenvoudige wijze: het volstaat dat een vierde van de leden van een gemeenschapsparlement de alarmbel luidt en er vervolgens in slaagt om een meerderheid in de Kamer of de Senaat te overtuigen en het resultaat is dat een ontwerp of voorstel van decreet wordt geblokkeerd. Vooral bij een ruime interpretatie van wat een ongelijke behandeling «op grond van ideologische of fi losofi sche redenen» is, zal de mogelijkheid om Kamer en Senaat te vatten, toenemen. Nu zal men wellicht opwerpen dat Kamer en Senaat uitsluitend op juridische gronden een ontwerp of voorstel van decreet zullen tegenhou- den. Maar laten we mekaar geen Liesbeth noemen. Als Kamer en Senaat zich over een rechtsvraag buigen, is de politiek wellicht nooit ver af. Er is daarenboven geen mogelijkheid om de beslissing van Kamer of Senaat bij het Grondwettelijk Hof aan te vechten.

Dat alles toont volgens professor Velaers aan dat de houdbaarheidsdatum van de ideologische alarmbel overschreden is en dat ze dan ook beter zou worden afgeschaft. Daartoe is geen herziening van de Grondwet vereist. De artikelen 11 en 131 van de Grondwet bepalen immers slechts dat er bescherming moet zijn van de ideologische en fi losofi sche strekkingen, maar geven niet aan dat daartoe een alarmbel moet worden ingevoerd. Deze wordt thans geregeld in de wet van 3 juli 1971 die bij gewone meerderheid kan worden gewijzigd, met een wet aangenomen volgens het optioneel bicameralisme (art. 78, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet). De wetgever zal desgevallend wel in een andere bescherming moeten voorzien. Het toekennen van de mogelijkheid aan één vierde van de leden van een gemeenschapsparlement om de Raad van State, afdeling Wetgeving, om een advies te verzoeken over de vraag of een ontwerp of voorstel van decreet een discriminatie om ideologische of fi lo- sofi sche redenen inhoudt, zou een mogelijkheid kunnen zijn. Men zou daaraan ook kunnen toevoegen dat bij een negatief advies de decreetgevingsprocedure gedurende een bepaalde termijn wordt geschorst voor overleg.

2. Gedachtewisseling