• Aucun résultat trouvé

C. M J Velaers, professeur ordinaire de droit public à l’Université d’Anvers

2. Discrimination pour des raisons idéologiques et philosophiques

La deuxième question à laquelle il faut apporter une réponse est celle-ci: «Que faut-il entendre, dans le contexte de cette procédure, par le concept de «discrimination pour des raisons idéologiques et philosophiques»?». La mission qu’ont à remplir la Chambre et le Sénat est de nature juridique; il s’agit pour eux d’établir si la pro- position de décret viole l’interdiction de discrimination pour des raisons idéologiques et philosophiques. Dans l’exercice de cette mission, les Chambres devraient se conformer à ce que le pouvoir constituant et le législateur ont dit en 1971 à propos de ces concepts, ainsi, bien sûr, qu’à la jurisprudence de la Cour constitutionnelle relative à l’interdiction de discrimination. Le professeur Velaers voudrait attirer l’attention sur trois éléments.

a. L’article 4 de la loi du 3 juillet 1971 impose que les dispositions d’une proposition de décret contiennent une discrimination pour des raisons idéologiques et philoso- phiques. Les articles 11 et 131 de la Constitution parlent eux aussi de «minorités idéologiques et philosophiques» et de «raisons idéologiques et philosophiques». Lors de l’examen à la Chambre, le ministre des Relations communautaires, Leo Tindemans, a déclaré que ces

wat betrekking heeft op de levensbeschouwing, wat men in het Duits «Weltanschauung» zou noemen. Het kan gaan om minderheden met «godsdienstige overtuigingen», waarmee dan uiteraard niet alleen het katholicisme, waaraan men in 1970 dacht, bedoeld is, maar ook bv. het Jodendom of de Islam bedoeld zijn. Ook de vrijzinnige en agnostische levensbeschouwingen vallen eronder. Niet bedoeld zijn echter taalminderheden of louter politieke minderheden. Wat men beoogt, is de bescherming van de levensbeschouwing van een minderheid.

Het komt professor Velaers voor dat er een verschil bestaat tussen een onderscheiden behandeling op grond van iemands ideologische en fi losofi sche overtuiging en een onderscheiden behandeling op grond van het feit dat men zich «louter terugplooit» op de eigen ideologische en fi losofi sche overtuiging. In die laatste onderscheiden behandeling gaat het veeleer om een houding die door een gebrek aan openheid t.a.v. andere overtuigingen is gekenmerkt. Dat lijkt professor Velaers an sich geen ideologische of fi losofi sche overtuiging te zijn. Er bestaat immers niet zoiets – maar hij vergist zich misschien – als een religieuze of fi losofi sche overtuiging dat men zich moet kunnen terugplooien op de eigen identiteit. Als er al een overtuiging aan ten grondslag ligt, lijkt het professor Velaers veeleer te gaan om een politieke overtuiging, namelijk de overtuiging dat gemeenschap- pen naast mekaar, gesegregeerd van mekaar moeten kunnen leven. Politieke overtuigingen worden echter niet beschermd door artikel 131 van de Grondwet en artikel 4 van de wet van 3 juli 1971.

b. Een ongelijke behandeling, die op godsdienst of levens- beschouwing is gebaseerd, is slechts een discriminatie wanneer ze niet kan worden verantwoord. Volgens de klassieke begripsomschrijving in de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof is een verschil in behandeling toegestaan wanneer dat op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. «Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld, rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betrokken maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet- discriminatie is geschonden wanneer er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.» (72)

Indien men toch zou oordelen dat het zich terugplooien op de eigen ideologische en fi losofi sche overtuiging zelf ook een ideologische of fi losofi sche overtuiging is, dan is de wet van 3 juli 1971 wel toepasselijk. Men zal dan (72) Vaste rechtspraak GwH nr. 107/2014, 17 juli 2014, B.12; GwH nr. 141/2014, 25 september 2014, B.4.1; GwH nr. 50/2015, 30 april 2015, B.16; GwH nr. 91/2015, 18 juni 2015, B.5.1; GwH nr. 105/2015, 16 juli 2015, B.6; GwH nr. 94/2016, 16 juni 2016, B.3.

termes recouvraient incontestablement ce qui a trait à la «levensbeschouwing», ce qu’on appellerait en allemand «Weltanschauung». Il peut s’agir de minorités défendant des «convictions religieuses», ce qui ne concerne pas seulement le catholicisme, auquel on pensait en 1970, mais aussi le judaïsme ou l’islam, par exemple. La laïcité et l’agnosticisme sont eux aussi concernés. En revanche, les minorités linguistiques ou purement politiques ne sont pas concernées. Ce qui est visé en l’espèce, c’est la protection de la conception philosophique d’une minorité. Le professeur Velaers a l’impression qu’il existe une diff érence entre le traitement diff érencié d’une personne basé sur sa conviction idéologique et philosophique et le traitement diff érencié fondé sur le fait que l’on «se replie uniquement» sur sa propre conviction idéologique et phi- losophique. Dans le dernier cas de traitement diff érencié, il s’agit plutôt d’une attitude caractérisée par un manque d’ouverture aux autres convictions. Cette attitude en soi ne constituerait pas, aux yeux du professeur Velaers, une conviction idéologique ou philosophique. Il pense en eff et – mais il se trompe peut-être – que prôner un repli identitaire ne constitue pas une conviction religieuse ou philosophique. Si cette attitude reposait sur une conviction, il devrait plutôt s’agir, selon l’intervenant, d’une conviction politique et plus précisément de la conviction que les communautés doivent pouvoir vivre en parallèle, séparées les unes des autres. Les convictions politiques ne bénéfi cient toutefois pas de la protection de l’article 131 de la Constitution et de l’article 4 de la loi du 3 juillet 1971.

b. Un traitement inégal, fondé sur la religion ou la convic- tion philosophique, ne constitue une discrimination que s’il ne peut être justifi é. Selon la défi nition classique de la jurisprudence de la Cour constitutionnelle, une diff érence de traitement est permise lorsqu’elle repose sur un critère objectif et est raisonnablement justifi ée. «L’existence d’une justifi cation raisonnable doit s’apprécier en tenant compte du but et des eff ets de la mesure ainsi que de la nature des principes en cause. Le principe d’égalité et de non-discrimination est violé lorsqu’il n’existe pas de rapport raisonnable de proportionnalité entre les moyens employés et le but visé.» (72)

Si l’on considère néanmoins que le repli sur sa propre conviction idéologique et philosophique constitue en soi également une conviction idéologique et philosophique, la loi du 3 juillet 1971 serait alors bel et bien applicable. (72) Jurisprudence constante Cour const., n° 107/2014, 17 juillet 2014, B.12; Cour const., n° 141/2014, 25 septembre 2014, B.4.1; Cour const., n° 50/2015, 30 avril 2015, B.16; Cour const., n° 91/2015, 18 juin 2015, B.5.1; Cour const., n° 105/2015, 16 juillet 2015, B.6; Cour const., n° 94/2016, 16 juin 2016, B.3.

moeten oordelen of het maken van een onderscheid op die grond kan worden verantwoord, meer bepaald 1) of een decreet dat beoogt tegen te gaan dat men zich terug- plooit op de eigen afkomst, een legitiem doel dient, en 2) of het middel dat het decreet inzet – niet het verbieden, maar het niet subsidiëren van die verenigingen – niet disproportioneel is. In dit verband is het vermeldenswaard dat een ander prioritair subsidiecriterium in het voorstel van decreet is dat men segregatie moet tegengaan. Dat criterium wordt in de motie niet bestreden. Daarenboven is nu reeds in artikel 10 van het huidige decreet bepaald dat «organisaties die een werking ontplooien voor een kansengroep ook keuzes moeten maken om hun werking te verbreden naar gemeenschappen, doelgroepen of het brede publiek.»

c. Artikel 4 van de wet van 3 juli 1971 vereist dat de bepalingen in het voorstel van decreet zelf de discrimi- natie om ideologische en fi losofi sche redenen dienen in te houden. Indien die bepalingen voor verschillende interpretaties vatbaar zijn – interpretatie A, waardoor ze discriminatoir zouden zijn, en interpretatie B, waardoor ze niet-discriminatoir zouden zijn, dan moeten ze op een grondwetsconforme wijze worden geïnterpreteerd. Men moet er dan van uitgaan dat de wetgever geen onverant- woorde of ongelijke behandeling heeft willen invoeren. Dat is vaste rechtspraak van het Grondwettelijk Hof. Het volstaat dus niet dat degenen die het decreet moe- ten uitvoeren en toepassen dat op een discriminatoire wijze «zouden» kunnen doen. Indien het decreet zelf op een grondwetsconforme wijze kan worden geïnterpre- teerd, houdt het niet zelf een discriminatie in. Mogelijke discriminaties die zich later bij de toepassing of de uitvoering zouden kunnen voordoen, zijn dan niet aan het decreet zelf te wijten doch aan de uitvoerings- en toepassingsbesluiten. Deze kunnen wegens schending van het discriminatieverbod, met een beroep tot ver- nietiging, worden bestreden voor de Raad van State, afdeling Bestuursrechtspraak. De hoven en rechtbanken zullen ook kunnen weigeren deze besluiten toe te passen (art. 159 van de Grondwet).

3. De «ideologische alarmbel», een gedateerd