NAAM : DATUM:
VOORNAAM :
REVISIONS GRAMMATICALES
1. Recopiez la phrase et mettez au pluriel les mots entre parenthèses.
Kinderen/ eieren Auto’s
musea
Heren / dames
Centra/ centrums steden liedjes
dagen
2. Accordez, si nécessaire, les adjectifs entre parenthèses
De broek is blauw
Het zijn lekkere broodjes.
Het is een grote tuin.
Ik houd niet van dit rode kleed.
Ik eet graag vers brood.
We hebben al een halve kilometer gefietst.
Er is niets nieuws onder de zon.
De boze bedienden wilden niet meer werken.
Die groene plastic zakken worden om de twee weken opgehaald.
3. Formulez une phrase sur base des éléments ci-dessous en utilisant, selon le contexte, le comparatif d’égalité, de supériorité ou le superlatif.
Pieter is even oud als Peter
In Noorwegen is het nu kouder dan in België Michiel is het grootst.
4. Formulez des comparaisons
In Noorwegen zijn de mensen blonder dan in Nederland Ik heb vandaag meer werk dan jij.
Danny is magerder dan Matilda 5. Utilisez des superlatifs
Het duurste boek kost 2000 €.
Dit is de beste wijn die ik ooit heb gedronken.
Koop jij alleen de modernste / meest moderne schoenen?
Dit is de lelijkste kat der wereld.
Ik neem het liefst de vroegste trein.
NAAM : DATUM:
VOORNAAM :
REVISIONS GRAMMATICALES
6. Remplacez les éléments soulignés par le pronom personnel adéquat.
Ik moet telkens aan haar denken.
Wat denk je van haar?
Het is voor haar
Ik heb met hen gepraat
Ik heb het (= het boek) hen (= F en P) gegeven. => CDV avant CIV
7. Complétez par le pronom réfléchi ou réciproque adéquat.
Ik heb me gewassen
Maakt u zich klaar om te vertrekken?
Herinner je je dat niet meer?
Pieter en Jan kennen elkaar sinds de universiteit. Ze waren toen al bevriend.
8. Traduisez les phrases suivantes
Ik heb niemand gezien.
Ik heb niets gevonden.
Ken je de voornaam van deze leerling ? Iedereen mag/kan dit liedje zingen.
Ik ben nergens gegaan.
9. Complétez par le démonstratif adéquat.
Krijg ik dat glas daar (là) even ? Van wie zijn die sigaretten daar?
Excuseer U me, rijdt deze/die trein naar A’dam?
Deze/die lamp werkt niet meer.
Van wie zijn deze kinderen hier?
10. Complétez par le pronom possessif adéquat
De kinderen hebben hun broodjes vergeten.
Pieter? Is deze kast van je (erreur de ma part, ce n’est pas un pronom possessif mais un pronom personnel)
Leest Marieke haar boek?
Patrik en Benoit? Is dit jullie wagen?
Johan heeft zijn ouders al twee jaar niet meer gezien.
Het kleed dat ik gekocht heb // om naar de verjaardag van Piet te gaan, is rood met witte bloemen.
De dokter die altijd komt // als (ou wanneer) mama ziek is // is vandaag afwezig.
Ik heb willen leren zwemmen// zodra ik 6 jaar oud was // om met vakantie te gaan.
Ik ben om 7 uur opgestaan// omdat ik de trein rond 8uur in Luik moest nemen.
Ik heb naar het ziekenhuis moeten komen// hoewel ik niet ziek ben (ou was)