• Aucun résultat trouvé

1 Référence : Kompas Mme Gbatte 2019-2020 - 4.1

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Partager "1 Référence : Kompas Mme Gbatte 2019-2020 - 4.1 "

Copied!
15
0
0

Texte intégral

(1)

1 Référence : Kompas Mme Gbatte 2019-2020 - 4.1

Travail de vacances 4.1 Grammaire

1. Les règles d’orthographe en bref : a. Mets les mots suivants au pluriel :

1) de kat: ……….. 6) de laars: ………..

2) de bloes: ……….. 7) de persoon: ………..

3) de straat: ……….. 8) het pak: ………..

4) het servet: ……….. 9) de banaan: ………..

5) de neef: ……….. 10) de fuif: ………..

b) Mets les verbes suivants au pluriel :

1) Ik vertrek: ……….. 6) Kookt hij? : ………..

2) Hij stopt: ……….. 7) Ik zwem: ………..

3) U verhuist: ……….. 8) Ze speelt: ………..

4) Ze schrijft: ……….. 9) Hij leeft: ………..

5) Maak je?: ……….. 10) Verkiest u?: ………

c) Accorde les adjectifs suivants :

1) dik: ……….. 6) serieus: ………..

2) breed: ……….. 7) slim: ………..

3) lief: ……….. 8) geel: ………..

4) nerveus: ……….. 9) agressief: ………..

5) dom: ……….. 10) ovaal: ………..

2. L’accord de l’adjectif

1) Accorde l’adjectif si nécessaire.

1. Dit is een (tof) ……… feest.

2. Vader leest (interessant) ……….. boeken.

3. Mijn ouders zijn (zenuwachtig) ………..

4. Op dat (druk) ……….. kruispunt, moet je oppassen.

5. Mijn oma is niet (oud) ………..

6. Hou je van (grijs) ……….. broeken?

7. Op mijn kamer staat een (groot) ……….. kleerkast.

8. An verzamelt (mooi) ……….. postzegels.

9. Ik hou niet van dit (rood) ……….. T-shirt.

10. Mijn vrienden zijn zo (enthousiast) ……….. ! 11. Volg jij les in dat (groot) ……….. lokaal?

12. Ik neem altijd een (warm) ……….. douche.

13. Heb jij een (rood) ……….. potlood?

(2)

2 Référence : Kompas Mme Gbatte 2019-2020 - 4.1

14. Vader heeft een (bruin) ……….. gezicht.

15. De muren van de kamer zijn (wit) ………...

2) Accorde les adjectifs entre parenthèses.

1) Hij heeft (kort) ……… (zwart) ……… haar en (dik)

……… oren. Hij heeft ook een (smal) ……… en (ovaal)

……… gezicht.

2) Ze heeft (lang) ……… (blond) ……… haar en een (lachend)

……… mond. Ze is toc (groot) ……….

3) Hij heeft (ros) ……… haar en (klein) ……… oren. Hij kijkt (triest)

……….

4) Ze heeft (bruin) ……… ogen en (lang) ……… (ros)

……… haar. Ze heeft een (klein) ……… teddybeer in haar handen.

5) Hij heeft (kort) ……… (zwart) ……… haar. Hij is nog (klein)

………. Hij heeft ook een (rond) ……… gezicht en een (lachende)

……… mond.

3) Accorde les adjectifs et colorie ensuite la chambre de Leen.

Kijk! Dit is mijn kamer aan zee. Ze is (mooi) ………, hé! Er is een (bruin)

……… stoel onder een (blauw) ……… tafel. Ik heb ook (geel)

……… gordijnen. Er is een (zwart) ……… kleerkast rechts

tegenover mijn bed en een (grijs) ……… kleerkast links tegenover mijn bed. Er ligt een (groen) ……… boek op het boekenrek en er staan twee (geel) ……… boeken naast het (groen) ……… boek. Het boekenrek is (bruin) ………. Je ziet ook mijn bed. Zonder mijn kussen kan ik niet slapen. Ja, ik slaap met een (groot) ………

(paars) ……… kussen onder mijn hoofd. Er is een (rood) ……… deken en (wit) ……… lakens op mijn bed.

Er hangt een (wit) ……… wastafel aan de muur. Op de (geel) ………

nachttafel staat er een (oranje) ……… lamp. Rechts van mijn bed ligt er een (groen)

……… tapijt.

5. Les déterminants démonstratifs 1) Complète les phrases

1. Geef me eens ……… woordenboek daar!

2. Ken je ……… meisje hier?

3. Mijn vrienden komen naar ……… plaats hier.

4. Verzamel jij ……… parfumflesjes hier?

5. Ik wil ……… meisje daar niet meer zien!

6. ……… witte kat hier is wel mooi.

7. Wie is ……… jongen, daar?

8. ……… is Rik, mijn vriend.

9. Van wie zijn ……… brieven daar?

10. Hoe ken jij ……… adres hier?

(3)

3 Référence : Kompas Mme Gbatte 2019-2020 - 4.1

2) Niels Wellens se trouve dans un magasin de vêtements pour faire quelques achats. Il se renseigne auprès d’une vendeuse. Ainsi, il perdra moins de temps. Complète par un déterminant démonstratif.

N = Niels V = verkoopster

Niels: Hoeveel kosten ……… jeans daar?

Verkoopster: Welke jeans?

Niels: ……… blauwe jeans daar in de etalage.

Verkoopster: Ze kosten € 22,99. Maar ……… zwarte jeans hier kosten € 16,99.

Niels: Fijn. Dan zal ik de zwarte jeans passen.

Verkoopster: Moet u me nog iets vragen, meneer?

Niels: Hebt u nog ……… T-shirt in maat XL?

Verkoopster: Maar welk T-shirt bedoelt u?

Niels: ……… hier naast u.

Verkoopster: O ja! ……… kost € 14,48.

Niels: ……… is een beetje duur, vindt u niet?

Verkoopster: Dat is waar, meneer, maar dat is geen probleem.

Kijk naar ……… T-shirt daar bij de kassa.

Niels: Ja, wat mooi! Maar de prijs zie ik niet goed. Hoeveel kost ……… T-shirt?

Verkoopster: Maar € 5,25. En maat XL hebben we zeker nog.

Niels: Bedankt voor uw hulp, mevrouw.

Verkoopster: Graag gedaan, meneer.

6. Les verbes à particule séparable :

1) Conjugue les verbes entre parenthèses au présent.

1. Vader (meenemen) de kinderen.

………

2. (oppassen) ! Dit kruispunt is heel gevaarlijk!

………

3. Leen (uitnodigen) haar vrienden.

………

4. We (opendoen) het venster.

………

5. Mijn zus (binnenblijven) vandaag de hele dag.

(4)

4 Référence : Kompas Mme Gbatte 2019-2020 - 4.1

………

6. Wanneer (terugkomen) je ouders?

………

7. Wim (oversteken) hier.

………

8. De auto (voorbijrijden) het station.

………

9. Moeder (klaarmaken) het eten.

………

10. (meekomen) je zus?

………

2) Relie chaque complément à son verbe à particule séparable. Place ensuite les verbes dans les 10 phrases qui suivent.

1. je hand ● j) afslaan 2. een jeans ● e) voorbijlopen 3. de straat ● f) uitnodigen 4. een cd ● c) uitgeven 5. een mail ● a) terugkomen 6. naar huis ● d) opsteken 7. rechts ● b) opsturen

8. geld ● g) oversteken

9. vrienden ● i) opzetten 10. het station ● h) aanhebben

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10

1) ……….. we deze straat hier ………..?

2) ……….. mij maar een brief ………...

3) ……….. eens een cd ………...

4) Maar je ……….. te veel geld ……….., hé!

5) Nu ……….. je rechts ………...

6) Wat ……….. jij een mooie jeans ………..!

7) Na het kruispunt ……….. je het station ………...

8) Waarom ……….. je je hand niet ………..?

9) Wanneer ……….. je van Spanje ………..?

10) Mijn broer ……….. al zijn vrienden en vriendinnen op zijn verjaardagsfeest ……….

(5)

5 Référence : Kompas Mme Gbatte 2019-2020 - 4.1

7. Le passé composé

1) Écris ce que Bram a fait hier. Regarde la liste des temps primitifs irréguliers si nécessaire.

Essaie d’ajouter des compléments. Choisis aussi parmi les connecteurs de temps suivants:

Om halfvijf ‘s Avonds Tussenkwart over zes en halfzeven Om zes uur Daarna Dan

Tijdens de les Frans Dan Na het avondmaal Daarna Om middernacht Later

Tenslotte Om kwart over zes Van 23.00u. tot middernacht

1. (wakker worden) ………

2. (opstaan) ……….

3. (nemen) ………..

4. (koffie drinken) ………

5. (ontbijten) ………

6. (gaan) ………

7. (slapen) ………

8. (kwaad zijn) ………

9. (terugkomen) ………

10. (maken/leren) ………

11. (voetballen) ………

12. (eten) ………

13. (de vaat doen) ………

14. (tv kijken) ………

15. (naar boven gaan) ………

16. (in bed lezen) ………

2) Pars à la pêche aux participes passés. Es-tu capable de reconnaître les verbes irréguliers et réguliers ? Colorie-les pour les distinguer et écris-les ensuite.

schrijven vinden feesten zingen dekken denken

excuseren blijven turnen hangen typen schaatsen

studeren rijden tekenen zeggen pochen bruinen gaan

(6)

6 Référence : Kompas Mme Gbatte 2019-2020 - 4.1

……….

……….

……….

……….

……….

……….

……….

3) Mets ces verbes irréguliers au passé composé.

Ik ……… een brief ………

Je ……… nog een cadeau (krijgen) ………

We ……… de eerste prijs (winnen) ………

……… jullie mijn hond niet (zien) ………?

Hij ……… op 10 mei (vertrekken) ……….

Waarom ……… je niet gisteren (komen) ………?

Ze ……… op de grond (vallen) ……….

Hoe laat ……… jullie (aankomen) ………?

Ze ……… naar Japan (gaan) ……….

4.

a) Relie chaque complément à son action.

zijn tanden ● opstaan

naar bed ● eten

vroeg ● wassen

naar school ● klaarmaken

zich ● poetsen

een boterham ● gaan

het ontbijt ● vertrekken

8. La proposition subordonnée

1) Change les principales en subordonnées.

1. Ludo wacht op jou.

Ik denk ………

2. Zullen we pas om 20.00u. eten?

Mama vraagt ………

3. Met wie zullen we vanavond uitgaan?

(7)

7 Référence : Kompas Mme Gbatte 2019-2020 - 4.1

Ze vragen ………

4. Moeder heeft pannenkoeken gebakken.

Moeder zegt ………

5. Heb je me dat boek al teruggegeven?

Samira wil weten ………

6. Wat hebben jullie dit weekend gedaan?

Vertel eens ………

7. Ik heb slechte resultaten op school gehad.

Ze vreest dat ………

8. Hoe laat zijn jullie naar zee vertrokken?

Mijn papa weet niet ………

9. Maak je nu het eten klaar?

Ik vraag ………

10. Alles zal vlug in orde zijn.

We hopen dat ………

2) Tu assistes à cette conversation entre Marleen et Johan. Tu rapportes ce que tu viens d’entendre…

1) Johan vraagt of Marleen ………

Marleen antwoordt dat ………

2) Hij vraagt ………

Ze zegt dat ………

3) Johan wil weten ………

Ze zegt ………

4) Hij denkt ………

Ze weet niet ………

5) Hij zegt ………

Ze vraagt zich af of ………

9. L’imparfait des verbes réguliers (O.V.T.) Ajoute la bonne terminaison.

1) Gisteren organiseer ……… we een feest.

2) We winkel ……… in de winkelstraat.

3) Ik bel ……… je om zes uur op, maar je antwoord ……… niet, hé!

(8)

8 Référence : Kompas Mme Gbatte 2019-2020 - 4.1

4) Wie maak ……… ‘s morgens het ontbijt klaar?

5) Geloof ……… je wat hij ons vertel ………?

6) We fiets ……… naar de ijsbaan en schaats ……… daar een uurtje.

7) Reis ……… jullie met de bus of met de trein, oma?

8) Die bediende wacht ……… op de IC-trein op perron 4.

9) Waar kampeer ……… die scouts?

10) Tijdens het weekend werk ……… ik toch niet zo veel voor de school.

13. L’imparfait des verbes irréguliers

1) De quels verbes proviennent ces formes de l’imparfait ?

1. We zeiden dat nooit. ………. 5. Ze kwamen naar huis. ………

2. Ze waren heel ziek. ………. 6. Ik bracht alles terug. ……….

3. Ze konden komen. ………. 7. We lazen iets moois. ………..

4. Ze hadden griep. ………. 8. Hij wou niet helpen. ………

2. Essaie de classer ces verbes qui sont tous irréguliers. Regroupe-les par « familles ».

Fais d’abord quelques essais avant de placer tes verbes dans la grille. Indique au-dessus de chaque colonne la partie du verbe qui change.

bakken – beginnen – begrijpen – bezoeken – blijven – breken – brengen – denken – duiken – eten gaan – geven – hangen – heten – houden (van) – kiezen – kijken – kopen – krijgen – lachen – lezen liggen – lopen – mogen – roepen – schrijven – springen – sterven – vallen – vangen – verbinden verkiezen – verkopen – vertrekken – vriezen – wassen – zingen

……… ==> ………… ……….. (imparfait) ……….. (imparfait)

………..

………..

………..

………..

………..

………..

………..

………..

………..

………..

………..

………..

………..

………..

Impft régulier – participe

irrég. ……… ==> ………… ……….. (imparfait)

………..

………..

………..

………..

………..

………..

………..

………..

………..

(9)

9 Référence : Kompas Mme Gbatte 2019-2020 - 4.1

……….. ………..

………..

……….. (imparfait) ……….. (imparfait) ………….. (imparfait sing.)

………..

………..

………..

………..

………..

………..

………..

………..

………..

………..

………..

14. Les comparatifs

1) Rédige des comparaisons en employant l’adjectif au degré d’égalité.

1. Jan is intelligent; Piet is ook intelligent.

………

2. Ria woont ver van de stad; An ook.

………

3. Bart rijdt vlug; Gregor ook.

………

4. Parijs is druk; Berlijn ook.

………

5. Duiken is boeiend; klimmen ook.

………

2) Tout est faux. Réponds négativement à ces questions en utilisant le comparatif d’égalité.

1. Is Lisa minder mooi dan Lore?

Nee, ………

2. Is Samira minder grappig dan Joke?

Nee, ………

3. Is het haar van Lisa niet zo lang als het haar van Samira?

Nee, ………

4. Is de leraar Frans niet zo dynamisch als de leraar Nederlands?

Nee, ………

5. Is Koen minder lief dan Ludo?

Nee, ………

6. Is Fatia niet zo moe als Jasmine ?

Nee, ………

7. Spelen jongens minder goed basketbal dan meisjes?

Nee, ………

8. Fietst Chris minder snel dan Lucas?

(10)

10 Référence : Kompas Mme Gbatte 2019-2020 - 4.1

Nee, ………

9. Is Joke niet zo goedgezind als Joris?

Nee, ………

10. Is joggen minder gezond dan fietsen?

Nee, ………

2) Le comparatif d’infériorité

Utilise le comparatif d’infériorité. Ta comparaison doit rester cohérente.

1. boksen – petanque – agressief.

………

2. het haar van Joke – het haar van Samira – donker.

………

3. de Samber – de Amazone – lang.

………

4. een dvd – een cassette – modern.

………

5. een basketbalspeler – een voetbalspeler – groot.

………

6. Joke – Lisa – oud.

………

7. de zomer – de winter – warm.

………

8. het weer in Siberië – het weer in Ethiopië – koud.

………

9. Frans – Nederlands – moeilijk.

………

10. Obelix – Asterix – dik.

………

3) Comparatif d’inégalité

Rédige des comparaisons en employant l’adjectif au degré d’inégalité.

1. Chocolade is duur; brood is niet duur.

………

2. Een bruin brood is lekker; een wittebrood is niet lekker.

………

3. De Eiffeltoren is hoog; het stadhuis van Brussel is niet hoog.

………

4. Melk is gezond; frieten zijn niet gezond.

………

5. Een Nederlandse krant lezen is moeilijk; een Franse krant lezen is niet moeilijk.

………

(11)

11 Référence : Kompas Mme Gbatte 2019-2020 - 4.1

4) Comparatif de supériorité

1) Exprime des comparaisons de supériorité.

1. Haar broer rijdt vlug. (Ik)

………

2. Mijn zus studeert goed. (Jan)

………

3. Een broek is duur. (een bloes)

………

4. Jan heeft weinig kleren. (Hans)

………

5. Kaas is lekker. (ijs)

………

6. Mama reist dikwijls. (papa)

………

7. Voetballen is gevaarlijk. (klimmen)

………

8. Ik speel graag tennis. (badminton)

………

9. Deze kleur is donker. (die kleur)

………

10. Een wittebrood weegt veel. (een bruin brood)

………

1) Complète par un des comparatifs suivants :

betere – donkerder – gemakkelijker – gevoeliger – gezonder – kouder – later – meer – sterker – verder

1. Meisjes hebben ……….. resultaten op school dan jongens.

2. Deze oefening is ……….. dan die oefening.

3. Ik hou ……….. van honden dan van katten.

4. Het weer in Engeland is ……….. dan in Spanje.

5. Is margarine ……….. dan boter?

6. Ik ben veel ……….. in judo dan jij.

7. Vannacht is het ……….. dan verleden nacht.

8. Wie woont wat ……….. in deze straat?

9. Ik denk dat meisjes ……….. zijn dan jongens.

10. Staat hij ……….. op tijdens de vakantie dan tijdens het schooljaar?

3) Complète par ALS ou DAN.

1. Zijn meisjes vrijgeviger ……… jongens?

(12)

12 Référence : Kompas Mme Gbatte 2019-2020 - 4.1

2. Frieten zijn even ……… een pizza, hoor!

3. Ik heb niet zo lang op mijn trein gewacht ……… jij.

4. Het heeft vandaag minder geregend ……… gisteren.

5. Hij is veel beter in Nederlands ……… jij.

6. Zij zwemt meer ……… hij, denk ik.

7. Is mijn gezicht even rond ……… het jouwe?

8. Ik weeg maar 50 kilo. Ik weeg dus wat minder ……… jullie.

9. We staan vroeger op ……… jullie.

10. Ik vind schaken niet zo actief ……… bowling.

Travail de vacances 4.1 Expression écrite

Situation :

Lors de la prochaine Fête des Langues, trois débats entre jeunes wallon(ne)s et flamand(e)s seront organisés. Cette fois-ci, ils se dérouleront en néerlandais. C’est donc pour toi une bonne occasion de mettre en pratique tes connaissances linguistiques…

Tu décides de participer car tu as des choses à dire sur les sujets proposés et tu voudrais aussi savoir si les jeunes flamand(e)s ont la même opinion que toi.

– Debat 1 : Zonder vrienden kan ik wel leven!

– Debat 2 : Vriendschap tussen jongens en meisjes kan niet bestaan!

– Debat 3 : Voor mij zijn vrienden en vriendinnen wel belangrijker dan mijn familie!

Tâche

Pour mieux te préparer écris un texte dans lequel tu exprimes ton accord ou ton désaccord par rapport à chacun des thèmes de débat ci-dessus.

Trois textes. 100 mots par thème/texte

Travail de vacances 4.1

(13)

13 Référence : Kompas Mme Gbatte 2019-2020 - 4.1

Compréhension à la lecture

CL 1

Situation :

Dans le cadre d’un cours, ton frère doit faire un exposé sur la pizza. Il a trouvé cet article sur internet, mais n’étant pas très doué en langues, il te demande de l’aide.

Tâche :

1. Tu retraces l’histoire de la pizza au fil du temps. Réponds en français.

– Epoque grecque et romaine :

...

...

– 7e siècle :

...

...

– Moyen Âge : /1

...

...

– 16e siècle : /1

...

...

– 18e siècle : /1

...

...

– 1889 : /2

...

...

2. Cite trois choses surprenantes que tu as apprises dans la rubrique « Wist je dat ? ».

...

(14)

14 Référence : Kompas Mme Gbatte 2019-2020 - 4.1

...

...

geschiedenis van de pizza

Iedereen kent de pizza, maar wist je dat dit soort voedsel 3000 jaar geschiedenis heeft?

De deeg

In de Griekse en de Romeinse tijden aten ze nog geen pizza. Maar ze hadden al in de Oudheid het idee gevonden van plat rond brood dat ze konden bakken. Om dit brood te bakken hadden ze deeg nodig met tarwe ermee.

De mozzarella

De mozzarella kaas werd geïmporteerd van India in de 7de eeuw.

De Middeleeuwen

Bij arme families bakten vrouwen brood met ingrediënten erop.

De tomaten

Maar om een moderne pizza op een dag te kunnen eten, miste je tot nu toe nog een belangrijk ingrediënt: de tomaat, uiteraard. In de 16de eeuw ontdekken de Spanjaarden en Christoffer Columbus Zuid-Amerika. In Peru en Mexico zullen ze de tomatenplant vinden. Het warme klimaat van Spanje en Italië was ideaal om er die plant te laten groeien. Maar mensen twijfelden eraan om tomaten te eten omdat ze dachten dat het giftig en dus gevaarlijk was.

Dankzij de ontdekking van Amerika werden aardappels, paprika, courgettes en maïs in Europa geïntroduceerd.

Zoals frietjes

In de 18de eeuw bestond al een soort pizza. Mensen begonnen pizza’s op straat in Napels te eten.

In feite waren ze voedzaam, smakelijk en goedkoop. Daarom kunnen we zeggen dat dit Italiaanse voedsel het equivalent van de Belgische frietjes is! Frietkramen vond je in België en pizzakramen in Italië!

De eerste moderne pizza

De eerste moderne pizza dateert van 1889. Een Napolitaanse bakker die Raffaele Esposito heette, maakte de eerste moderne pizza speciaal voor de Koningin Margherita die een bezoek bij hem brachte. De naam van de pizza Margheritta komt ervandaan. De koningin had hem lekker gevonden en op de volgende dag kwam deze pizza op het menu.

Een kunst

Een pizza maken is zeker niet moeilijk. Maar iets weten is niet systematisch genoeg om het te kunnen doen. Met andere woorden, het recept van de pizza is heel eenvoudig, maar een pizza in een oven bakken heeft meer iets te maken met kunst. Waarom zou je een pizza in de lucht niet kunnen gooien? Speciale wedstrijden zijn ervoor georganiseerd. Misschien zou je eraan kunnen deelnemen?

Wist je dat?

– Je hebt er zeker nooit aan gedacht, maar de drie kleuren van de pizza vind je ook in de Italiaanse vlag. Je vindt er rood met de tomaten, wit met de mozzarella en groen met het basilicum.

– Het is zeker het bekendste artikel uit Italië.

– De pizza was eeuwen geleden de maaltijd van de boer.

– Het woord ‘pizza’ kan je in bijna alle talen vinden.

– Een Italiaan(se) eet gemiddeld 44 pizza’s per jaar.

– Het woord pizza betekent ook iets anders in het Italiaans. Een persoon die vervelend en saai is, noem je een pizza.

(15)

15 Référence : Kompas Mme Gbatte 2019-2020 - 4.1

CL 2

De “Irish potato”.

Vooral in Ierland werd de aardappel heel populair omdat het klimaat daar ideaal was. De hele bevolking kon dankzij de aardappels overleven. Daarom praten de Amerikanen vaak over de “Irish potato”.

Maar zo’n plant cultiveren kan ook een moeilijk proces zijn. Veel planten groeiden snel uit, waren genetisch identiek en brachten dus ziektes. We kenden toen weinig van de plant en in 1845 stierven veel mensen van honger. De mensen die konden overleven, emigreerden naar Amerika. Zo verloor Ierland de helft van zijn bevolking. Dat was misschien de slechtste periode voor Ierland …

De 17de eeuw en de 18de eeuw

In de loop van de 17de en de 18de eeuw werd de aardappel populairder in Europa.

Een verhaal kan ervoor illustreren. De Franse officier, Parmentier zat in een gevangenis in Duitsland en had aardappels moeten eten. Hij vond ze heel lekker.

Toen hij vrij was introduceerde hij de aardappel aan het hof van Koning Lodewijk XVI. Op die manier vond de aardappel plaats in de Franse keuken.

Tâches A. Complète.

1) Où la pomme de terre a-t-elle eu du succès ?

...

2) Pourquoi ?

...

3) Nom qui lui est donné ?

...

4) Inconvénients ?

...

5) Conséquences pour la population ?

...

...

6) Quand la pomme de terre a-t-elle eu du succès en Europe ?

...

B. Raconte une anecdote à ce sujet.

...

...

...

...

...

Références

Documents relatifs

(NOTE: On keyswitch. Turn power on. Insert the appropriate diagnostic diskette and press reset. Check to see that all boards and cables are seated properly. Turn

This happens because the Apple Lan- guage Card contains an autostart ROM which must be cordoned off for operation of VisiCalc with more than one memory

£Qg (concise code) rhis operator causes the concise code representation of the first three characters of the following symbol to be combined with the rest of

NOTE: This page provides a running history of changes for a mUlti-page drawing which cannot convenien·tly be re"'issued completely after each change... The

The contents of SAR remain unchanged until another si (change-position) order is given, or until a reading or writing operation actually takes placeo lne pulse

is being directid toward locating and eliminating all such remain,ing errors 0 The several punched tapes which comprise the computer have been combined into one

A mode statement consists of a string of editing commands terminated by an upper quote.. Spaces and commas may not be used to separate commands inasmuch

The new segmentation facilities and the concurrency features provided by Version IV, have been used in the Operating System in order to produce a system which