• Aucun résultat trouvé

View of Het bestaan ervaren. De uitdrukking van het onzegbare in de romans van Frans Kellendonk

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Partager "View of Het bestaan ervaren. De uitdrukking van het onzegbare in de romans van Frans Kellendonk"

Copied!
12
0
0

Texte intégral

(1)

Résumé

Comment faire l’expérience de l’existence autrement qu’à travers le filtre pernicieux de la langue ? Cette interrogation tragique hante chacun des quatre romans de Frans Kellen- donk (1951-1990), un des écrivains néerlandais les plus considérés de sa génération. Dans ses récits, aucune parole narrée, que ce soit par un personnage ou un narrateur anonyme, ne se révèle être une voix digne de confiance. Chez les personnages, la méfiance suscitée envers le langage se trouve exacerbée par la conscientisation du solipsisme dont ils sont, malgré eux, les victimes: l’enfermement dans une geôle langagière aux murs opaques prive les person- nages d’un vécu ‘authentique’ de l’existence – une expérience reléguée à l’ordre de l’indicible.

Cet article montre de quelle façon les romans de Frans Kellendonk ne se contentent pas uniquement de constater le cloisonnement discursif dont sont victimes les personnages.

Le dernier roman de Frans Kellendonk, Mystiek Lichaam (1986), esquisse en particulier une alternative à la méfiance discursive, sans tomber dans un silence extra-langagier. Cette alter- native passe notamment par la conscience et l’acceptation de la dépendance tragique de la parole, la reconnaissance de l’ironie inhérente à la parole ainsi qu’une responsabilisation de l’acte de lecture.

Abstract

Is het mogelijk om het bestaan anders te ervaren dan door de verderfelijke filter dan de taal? Deze tragische vraag spookt rond in de vier romans van Frans Kellendonk (1951-1990), een van de meest getalenteerde Nederlandse schrijvers van zijn generatie. Geen enkel woord uit zijn fictie, door een personage geuit of door een anonieme verteller, blijkt betrouwbaar te zijn. Bij de personages wordt het wantrouwen jegens de taal aangewakkerd door het bewust- zijn van het solipsisme waar zij het slachtoffer van zijn: opgesloten in een gevangenis van taal, met ondoorzichtige muren, hebben de personages geen toegang tot een authentieke ervaring van het bestaan een ervaring die tot het onzegbare behoort. Dit artikel laat zien hoe de ro- mans van Frans Kellendonk zich niet beperken tot de constatering van de discursieve ops- luiting waar de personages het slachtoffer van zijn. Kellendonks laatste roman schets immers een alternatief voor de discursieve achterdocht, zonder daarom in een buitentalig zwijgen te vervallen. Dat alternatief veronderstelt onder meer het bewustzijn en de aanvaarding van de tragische afhankelijkheid van de taalconstructies, de (h)erkenning van de ironische dimensie van de taalconstructies en biedt ook een verantwoording van de leesdaad.

Matthieu S

ergier

Het bestaan ervaren

De uitdrukking van het onzegbare in de romans van Frans Kellendonk

Pour citer cet article :

Matthieu Sergier, « Het bestaan ervaren. De uitdrukking van het onzegbare in de romans van Frans Kellendonck », dans Interférences littéraires, nouvelle série, n° 4,

http://www.uclouvain.be/sites/interferences ISSN : 2031 - 2970

(2)
(3)

Interférences littéraires, n° 4, mai 2010

H

et beStaan ervaren

D

euitDrukkingvanHetonzegbareinDeromanSvan

F

ranS

k

ellenDonk

In een bundel essays gewijd aan de stilte en de tragiek vraagt de Neder- landstalige schrijver Stefan Hertmans (1951) zich af of het mogelijk is om toe- gang te krijgen tot een directe, authentieke ervaring van de realiteit als aangeno- men moet worden dat ons bewustzijn talig is en dat taalconstructies niet in staat zijn om de realiteit in al haar complexiteit uit te drukken. Als kloof die de mens scheidt van de ware ervaring, kan de taal niet benaderd worden als een medium om toegang te krijgen tot een beter begrip van de werkelijkheid. Voor Hertmans verwijst de tekst uitsluitend naar zichzelf. Referentialiteit ten opzichte van een buitentekstuele realiteit blijft mogelijk, maar referenten zijn niet “eenduidig, con- stant of voorspelbaar; de band met de wereld die de tekst begrijpelijk moet ma- ken, is onophoudelijk instabiel”1. Die afhankelijkheid van de taal kan aanleiding geven tot een obsessionele queeste naar de authentieke ervaring – queeste die echter stoot op de grenzen van het onzegbare, zoals dat bijvoorbeeld regelmatig bij romantische dichters voorkomt. Uit de studie van Ernst van Alphen naar de effecten van de Holocaust op de hedendaagse kunst blijkt echter dat het bestaan ervaren moet worden via de representatiemodaliteiten van de symbolische orde.

Een te grote discrepantie ten opzichte van het gangbare taalgebruik zou leiden tot trauma. “The problem, in short, is not the nature of the event, or any intrinsic limitation of representation per se, but the split between the living of an event and the availability of forms of representation with which the event can be (re) experienced”2.

Uit wat volgt zal ten eerste blijken hoe de romans van de Nederlandse auteur Frans Kellendonk (1951-1990) stapsgewijs dieper ingaan op de problematiek van de tragische onderworpenheid aan de taal. De reflectie die door het proza wordt geïllustreerd, beperkt zich echter niet tot de vaststelling dat er een kloof bestaat tussen het talige bewustzijn en een onvatbare realiteit. Kellendonks romans zouden wel een antwoord kunnen bieden op de vraag naar de authentieke ervaring van de buitentekstuele realiteit. Dat betekent echter niet dat afhankelijkheid van de taal ge- woonweg verworpen wordt. De ervaring van de werkelijkheid zou op de meest au- thentieke wijze tot uiting komen in een paradoxale ruimte die wij met Jacques Lacan (1986) als ‘l’entre-deux-morts’ (tussen twee doden) kunnen omschrijven. Dit artikel biedt een bescheiden verkenning van die ruimte waar, zoals zal blijken, misschien wel een ontmoeting plaatsvindt tussen de dood en zijn evenbeeld3. Die paradoxale tussenruimte zal aanleiding geven tot twee aanverwante probleemstellingen. Eerst

1. Stefan HertmanS, Het zwijgen van de tragedie, Amsterdam, De Bezige Bij, 2007, p. 35.

2. Ernst van alpHen, Caught by History, Stanford, Stanford University Press, 1997, p. 44.

3. Maurice blancHot, L’Instant de ma mort (1994), Paris, Gallimard, 2002, p. 11.

(4)

wordt de ironische dimensie van de taalconstructies aan de orde gesteld, waarna het effect daarvan op het verantwoorde karakter van de lectuur wordt bediscussieerd.

1. o

nbetrouwbaretaal

Al vanaf de eerste romans van Kellendonk wordt de taal voorgesteld als een onbetrouwbaar instrument. In Bouvwal (1977), Kellendonks eerste roman, stelt Ernst (bijgenaamd de kroonprins) vast dat de werkelijkheid die hij waarneemt niet overeenstemt met wat zijn grootvader erover vertelt:

De stad bestond. Uit Opa’s woorden had de kroonprins de indruk gekregen dat hij was opgegroeid tussen rokende puinhopen, maar de enige rook die hij zag kwam uit schoorstenen; het autokerkhof, waar hij zich dikwijls opper- machtig had gewaand achter het stuur van een wrak, bestond; het industrie- terrein met zijn fabrieken van nieuwe baksteen en zijn ruime straten, […] dat industrieterrein was echt, bestond.4

Er is een radicale discrepantie tussen Ernsts persoonlijke ervaring van de werkelijkheid en de interpretatie die iemand anders er via de vertelling aan geeft.

In De nietsnut. Een vertelling (1979), Frans Kellendonks tweede roman, probeert het hoofdpersonage, Frits genoemd, via de vertelling vat te krijgen op de identiteit van zijn vermoorde vader. Door het bestaan van zijn vader onder woorden te bren- gen wil hij werken aan een eigen, welafgebakende, autonome identiteit. Opnieuw moet echter blijken hoe groot de kloof tussen taalconstructie en werkelijkheid is.

Uit het citaat hieronder blijkt zelfs dat de vertelling het “onwerkelijk[e]” karakter van de taalconstructies laat zien:

[M]ijn speurtocht had geen enkel nieuw gezichtspunt opgeleverd. […] Over wat mijn vader had bezield had ik alleen wat kunnen fantaseren, of liever:

projecteren. Ik had wat rondgestruind in zijn schoenen, met als enig gevolg dat hij, wat mij betrof, nu even onwerkelijk was als het monster van Loch Ness of de Verschrikkelijke Sneeuwman. Alsof ik hem zelf had uitgevonden. En heus niet bij gebrek aan feiten.5

Die taalfilosofische kloof herhaalt zich in Letter en geest. In deze derde roman van Frans Kellendonk moet het hoofdpersonage met de veelzeggende naam Man- daat een spookachtige figuur werkelijk vervangen in een universiteitsbibliotheek.

Mandaat is uiteraard gemandateerd om de plaats in te nemen van een ongrijpbare figuur die hij geacht wordt te imiteren. Vanwege zijn aanwezigheid op de plaats van een figuur die er niet is, kan Mandaat beschouwd worden als een teken dat naar een afwezigheid verwijst. Aan de zinloosheid van zijn onderneming wordt Mandaat herinnerd tijdens een rondleiding in het bibliotheekgebouw:

Wie of wat garandeert ons dat wat hier staat, in deze duizenden stellingen, geen volstrekt onbegrijpelijke nonsens is? “God” kunt u zeggen; dan is het 4. Frans kellenDonk, Het complete Werk, Amsterdam, Meulenhoff, 1993, p. 62.

5. Ibid., p. 195.

(5)

Matthieu Sergier

woord inderdaad vlees geworden en moeten we zo af en toe wel eens de waarheid zeggen. Maar bij zijn ontstentenis? Hoe weten we zo zeker dat we iets begrijpen wanneer we lezen? Er is geen groter eenzaamheid dan die van de taal. Hebt u daar ooit over nagedacht?6

De eenzaamheid waarvan in bovenstaand citaat sprake is, verwijst naar het solipsistische karakter van het talige bewustzijn. Een dergelijk bewustzijn veron- derstelt dat de werkelijkheid gereduceerd wordt tot een reeks subjectieve visioenen en projecties waarmee de mens zijn bestaan organiseert.

2. ‘t

uSSentwee DoDen

Toch bevatten de romans van Frans Kellendonk passages waarin het personage de onderworpenheid aan de talige conditie enigszins lijkt te omzeilen – zonder dat hier echter volledig aan ontsnapt wordt – ten gunste van een directer contact met de realiteit. Gelijkaardige passages duiken op wanneer het personage een existentieel stadium lijkt te hebben bereikt waar de dood onontkoombaar geworden is. Het leven kan dan eindelijk vanuit een autonoom standpunt aanschouwd worden. Ter illustra- tie daarvan citeer ik graag een passage uit De Nietsnut. Een vertelling waarin Frits een jeugdherinnering vertelt. Als hij op zevenjarige leeftijd met zijn ouders een middag doorbrengt bij een meertje en haast verdrinkt, komt de volgende beschrijving:

Nog nooit had ik mijn ogen open durven houden onder water en nu […] deed ik het moeiteloos. […] Ik zag zilver, het zilver van ingehouden tranen, droomloze slaap: geel – van laat wakker worden en ook van ellende en uitputting; bruin, monkelend bruin, van aarde, van geheimen tegen wil en dank; het groen van te- vredenheid en het groen van afgunst; het grijs van alles wat ik vergeten was en nog vergeten zou; en blauw, het blauw van mijn vaders ogen, zijn maandagen en boodschappen, scheermessen, blauw-blauw, en het blauw van mijn moeders ogen.

Wat ontbrak was rood, maar misschien deed ik het niet. Tegelijkertijd moet ik geweten hebben dat ik bezig was, zo niet om te stikken, dan toch om te sterven, want die minuten […] waar alles overbelicht leek, die ogenblikken herinner ik me als de enige waarin ik mijn leven heb kunnen zien als iets volledigs, dat niet alleen een begin en een midden had, maar ook een eind, iets dat afgerond was en mooi.7

De passage legt de nadruk op het ‘kunnen zien’ van de pluraliteit, van de veelheid van betekenissen die het object van de waarneming toegekend kunnen worden. Verder wordt de klemtoon gelegd op de willekeurige band tussen betekenis en betekenaar en de eindeloze doorverwijzing waartoe het teken zijn waarnemer uitnodigt. Frits is er zich op dat ogenblik van bewust dat de dood nabij is. Hij beseft dat hij nog leeft maar dat hij zeker niet meer aan de dood kan ontsnappen, dat hij in zekere mate al dood is. Het is vanuit dit perspectief dat het bestaan in zijn diffe- rentie beschouwd wordt, en tegelijkertijd is het bestaan iets dat “afgerond” kan zijn

“en mooi”, zoals dat in de tekst vermeld staat.

Het idee dat het leven slechts beleefd kan worden vanuit de dood, is ontleend aan Lacans lectuur van Sofokles’ Antigone. Dat personage situeert Lacan op een

6. Ibid., p. 212.

7. Ibid., pp. 184-185.

(6)

plek “entre deux morts”8, ‘tussen twee doden’. Volgens de Franse psychoanalyticus bevindt Antigone zich in een radicale grenspositie, ‘Atè’ genoemd, die door Stefan Hertmans9 omschreven wordt als “de liefde voor het noodlot zoals Antigone die voelt”. Een personage als Antigone is een paradigma van de “illusieloze mens”, beweert Stefan Hertmans in zijn commentaar op Lacan: “hij of zij bevindt zich tussen het eerste besef van de dood en de feitelijke dood, en leeft daarin dicht bij de essentie van het leven […]”10. Eenmaal dat grensgebied tussen twee doden bereikt is, eenmaal men te ver is en de dood als het ware onvermijdelijk wordt, als de dood ‘er al is’, dan wordt het leven aanschouwbaar vanuit een oogpunt waarin het bestaan ervaren wordt als datgene dat verloren is gegaan. “[P]our Antigone, la vie n’est abordable, ne peut être vécue et réfléchie, que de cette limite où déjà elle a perdu la vie, où déjà elle est au-delà – mais de là, elle peut la voir, la vivre sous la forme de ce qui est perdu”11. Het bestaan wordt beschouwd als een ideaal dat van meet af aan onbereikbaar blijft. Het leven wordt voluit beleefd, maar in het volle besef van de onmogelijkheid ervan, vanuit een positionering waar de figuur bewust voor gekozen heeft, “geste radical par lequel les héros proclament leur adhésion au point qui les a faits tels et qui est en connivence avec la mort […]”12.

Jacques Derrida heeft het over een gelijkaardige positionering als hij een tekst van de Franse schrijver en denker Maurice Blanchot ontleedt die L’Instant de ma mort (2002) heet. De tekst vertelt hoe een jongeman tijdens de Tweede Wereldoorlog op het punt stond gefusilleerd te worden maar op het nippertje aan de dood kon ontsnappen. Voor de jongeman is het alsof hij dan al dood is. Hij denkt en spreekt dan ‘vanuit’ de dood:

Quelqu’un entend parler, nous parler, non seulement de sa mort, mais de sa mort au sens du de latin, au sens de depuis sa mort : non pas aus meinem Leben, comme Dichtung und Wahrheit, de ma vie depuis ma vie, mais au contraire, dirait-on, depuis ma mort, depuis le lieu et de l’avoir-lieu, mieux, de l’avoir-eu-lieu, déjà, de ma mort.13

Het personage bevindt zich in een tijdruimtelijke dimensie die hem op een paradoxale manier doet sterven. Zijn lichaam moet alleen nog maar te sterven, maar zijn dood heeft al plaatsgevonden omdat er niet meer aan ontsnapt kan worden.

Wat voor Derrida belangrijk is, is in feite niet of de biologische dood al dan niet zal plaatsvinden, maar de ervaring, de belevenis van die paradoxale staat waarin men al dood is, de tijdruimte waarin de dood al aanwezig is:

Tout, tout ça, s’est déjà passé parce qu’on sait ce qui va se passer. On connaît le scénario, on sait ce qui va se passer. […]

Ce qui va se passer maintenant s’enfoncera donc dans l’accompli, comme à l’envers, dans ce qui était déjà arrivé, dans ce qui est déjà arrivé, c’est-à-dire la

8. Jacques lacan, « L’essence de la tragédie. Un commentaire de l’Antigone de Sophocle », dans iD., Le Séminaire. Livre VII, Paris, Seuil, « Champ freudien »,1986, p. 315.

9. Stefan HertmanS, op. cit., p. 166.

10. Ibid., p. 152.

11. Jacques lacan, op. cit., p. 326.

12. Paule plouvier, « L’expression moderne du tragique », in Dires. Revue d’étude psychanalytiques, 2, 1997, p. 124.

13. Jacques DerriDa, « Demeure », in Passions de la littérature. Avec Jacques Derrida, s. dir. Michel liSSe, Paris, Galilée, 1996, p. 33.

(7)

Matthieu Sergier

mort […]. On ne ressuscite pas de cette expérience de la mort inéluctable, même si on y survit [door mij gecursiveerd, MS].14

3. D

egrenzen vanDe taaloverScHrijDen

Mystiek lichaam (1986) is de roman van Frans Kellendonk waarin de positio- nering ‘tussen twee doden’ op de meest genuanceerde wijze tot uitdrukking komt zit. Bij het homoseksuele hoofdpersonage Leendert, bijgenaamd Broer, valt een overgang vast te stellen van een opzettelijk verzet tegen de dood naar de bewuste keuze voor de radicale grenspositie ‘entre deux morts’. Als hij met zijn partner in New York vertoeft, is het onder meer om de waan van hun homoseksuele onsterfe- lijkheid te onderhouden. Omdat ze gedoemd zijn om zonder nageslacht te blijven, staan zij buiten de geschiedenis van het vlees, heeft zijn zus hem doen verstaan.15 Vandaar dat Leendert volgens een persoonlijke logica de homoseksuele sterfe- lijkheid gewoon onaanvaardbaar vindt, wat niet betekent dat hij zijn eigen ster- felijkheid niet erkent. Veeleer wordt die onsterfelijkheid op een ironische manier door hem opgevoerd. Als zijn partner bijvoorbeeld verneemt dat hij ziek is en zal sterven, ontstaat het volgende gesprek:

‘ […] Ik geloof echt niet dat ik dood zal gaan. Ik kan het me niet voorstellen.

Iedereen gaat dood behalve ik.’

[…] ‘Ik denk er precies zo over,’ had [Broer] gekraaid, en dat was het eerste wrikken van het breekijzer. Want wat wilden die woorden anders zeggen dan:

van jou daarentegen kan ik het me wél voorstellen?16

Terwijl zijn partner blijft geloven in zijn onsterfelijkheid, blijkt Leenderts houding veel meer door ironie bepaald. Dat blijkt niet alleen uit zijn antwoord – dat betrekking heeft op zijn eigen persoon en niet op de eensgezindheid met zijn partner –, maar ook uit de manier waarop hij er heel eigen theorieën over homo- seksuele onsterfelijkheid op na houdt. Als homoseksueel kan Broer de sterfelijkheid van zijn partner zonder moeite aanvaarden. Laten we verder opmerken dat als de jongen oppert dat hij de enige is die niet zal sterven, met andere woorden veron- dersteld wordt dat alle andere homo’s wellicht wel sterfelijk zijn, en dan hebben we ook te maken met een ironische bewering.

Leenderts discours over de houding van de homo’s tegenover de Geschiede- nis, wordt gekenmerkt door een moeizame existentiële strijd tegen de dood. Zijn discours laat zich lezen als het symptoom van een persoonlijke worsteling met de dood. Duidelijk is dat op het moment waarop de rijpere jongen sterft in het bijzijn van Leendert, die dan zijn fascinatie voor de dood uitspreekt:

Er was echter één beeld geweest dat [Broer] maar niet kon kwijtraken. De jongen had hoogstverbaasd gekeken toen hij eindelijk werd weggedragen in Morfine’s armen. Wat had hij gezien? Met die vraag bleef Broer zijn hersens

14. Ibid. p. 45.

15. Frans Frans kellenDonk, op. cit., pp. 367-371.

16. Ibid., pp. 381-382.

(8)

pijnigen. Het moest iets overbekends zijn, de blik was er ook een van herken- ning geweest.17

Waarom is in dit citaat sprake van herkenning? Wat Broer op dat ogenblik nog niet inziet maar zijn partner tussen twee doden waarschijnlijk wel, is dat de dood in feite altijd al aanwezig geweest is. De rijpere jongen ontmoet de dood als een gestalte die hem zijn leven lang al begeleid heeft. Hij had zijn dood alleen maar niet willen herkennen tot op het moment van zijn sterven. Terwijl die onzichtbare gestalte van de persoonlijke dood er altijd al geweest was. Daarop wijst Leendert ook in het hoogliedje dat hij aan het slot van de roman aanheft. Hij beweert er dat hij de blik van zijn partner heeft begrepen, en verklaart iets verder over de dood:

“Ik zocht naar jou en vond je niet en al die tijd heb je me naar het altaar geleid”18. De dood moet dus aanvaard worden. Men kan er niet in opstand tegen komen. De dood maakt immers deel uit van het bestaan. Het is een herinnering aan de ster- felijkheid – aan het leven voor de dood. De blik geworpen vanuit de ’entre deux morts’, is er dus een die de menselijke sterfelijkheid onder ogen durft te zien: die sterfelijkheid is een dimensie die onherroepelijk deel uitmaakt van het leven. De dood staat niet apart van het bestaan.

In het voorafgaande werd beweerd dat Leenderts gedrag ten opzichte van de dood ironisch was aangezien hij de sterfelijkheid van homo’s in feite nooit ter discussie had gesteld. In een andere passage verneemt men zelfs dat Leendert een nauwe band onderhoudt met de dood en zijn eigen sterfelijkheid. Op dat ogenblik is hij aan het nadenken over de mogelijkheid dat hij ook besmet werd met de dode- lijke ziekte van zijn partner:

Hij [Leendert] kon binnenkort doodgaan of niet, met dat dubbele vooruit- zicht moest iedereen leven, tenslotte. Leven met de dood voor ogen, dat was trouwens al sinds zijn veertiende zijn regime geweest. Hij had toen aan slape- loosheid geleden en daar pillen voor gekregen die hij niet had ingenomen, maar had opgespaard tot hij er genoeg bij elkaar dacht te hebben om zelfmoord te kunnen plegen. Er was daarna een grote gemoedsrust over hem gekomen.19

Leendert leeft dus voluit met het perspectief dat hij op een dag zal sterven.

Hebben we hier te maken met een paradox aangezien hij zich tot nog toe opstelde als een vijand van de dood? Het probleem ligt in feite niet in het aanvaarden van de dood als zodanig. Leendert verdringt eigenlijk zijn sterfelijkheid niet. Problema- tisch voor hem is eerder de contingentie van de dood, het plotse besef dat de dood onverwacht kan toeslaan. Wanneer de dood een leven opeist, is onvoorspelbaar.

Met andere woorden: het probleem is de zelfbeschikking over het eigen leven en de eigen dood:

We trekken [de grenzen van ons leven] zelf, door de dood uit te stellen. Door elke dag te zeggen: Nog niet! Het voor je uit schuiven van de dood schonk vrijheid, de dood zelf niet. Vrijheid is een suïcidale toestand, concludeerde

17. Ibid., p. 413.

18. Ibid., p. 451.

19. Ibid., p. 414.

(9)

Matthieu Sergier

Broer […]. Hij voelde zich op het ogenblik zo misselijk omdat hij niet meer kon leven alsof hij zijn dood in eigen handen had.20

Wat Broer in de passage hierboven zo mist, is in feite een ironische kijk op zijn bestaan, in de betekenis die Frans Kellendonk aan ironie gaf: een bestaan waarin Leendert kan doen alsof hij de dood verder domineert en waarin hij zich sterker waant dan de dood. Zo krijgt het bestaan een onherroepelijke tragische dimensie, die hij niet langer kan negeren: de onontkoombaarheid van de dood die onverwacht toeslaat, zoals eerder al beweerd werd. Maar anderzijds is Leenderts bestaan wel ironischer dan hij wel denkt aangezien hij misschien niet ziek is. Op dat laatste heeft hij echter geen enkele greep. Want als blijkt dat hij wel ziek is, zal hij in geen geval zelf kunnen beslissen over het moment van zijn dood, behalve natuurlijk als Broer zelfmoord pleegt of toevallig om een andere reden sterft, maar die optie zal nog aan bod komen.

Zo ver beland in zijn redenering geraakt Leendert steeds dichter bij de dood.

Hij dringt dieper in de ‘entre deux morts’ door want vanaf dat ogenblik gaat hij het leven aanschouwen vanuit het perspectief van iemand die ten dode opgeschreven is. Hij voelt zich niet meer in een suïcidale toestand waarin hij zich vrij waant en de dood ironisch domineert. Integendeel, Leendert aanvaardt de dood en stemt toe dat hij toeslaat op een moment waarop hij geen greep heeft: “Steeds heviger verlangde hij naar het ogenblik dat de tekenen van het einde zich in zijn lichaam zouden open- baren. Dan zou iedere dag weer meegenomen zijn”21. Dan pas wordt het leven de moeite waard.

Opvallend is dat Leendert op dit punt zijn suïcidale vrijheidslogica laat varen.

Immers, als je dodelijk ziek bent, kun je nog zelfmoord plegen en op die manier je overmacht laten zien, werd al geopperd. Aan die optie lijkt Leendert niet meer te denken. Om dat te verklaren, kan misschien gebruik gemaakt worden van de geschriften van Maurice Blanchot, wiens denken over dood en zelfmoord ook hier van pas kan komen. Als iemand zelfmoord pleegt en daarmee zijn overwicht op de dood meent aan te tonen, zegt Blanchot, dan stoot hij in feite op het eeuwige op- houden van zijn eigen persoon. Dan wordt hij geconfronteerd met “la mort comme […] ce qui n’arrive pas ou comme […] ce qui se retourne […] en l’impossibilité de toute possibilité”22. Wie zelfmoord pleegt, wie iedere mogelijkheid voor eeuwig doet ophouden, overmeestert dus in feite niets, aangezien er niets komt opdagen. De mogelijkheid om de dood te overmeesteren bestaat dan niet meer. Alles is opge- houden. Zelfmoord toont eerder de onmogelijkheid van de mogelijkheid aan, “[…]

dans la mort, il ne se passe rien et […] elle-même ne passe pas […]”23. Wat de ‘entre deux morts’ in feite mogelijk maakt en waar zelfmoord geen gelegenheid toe geeft, is het opkomen, het opdagen van de dood. Zelfmoord geeft de dood niet eens de gelegenheid om aan te komen, om langzaam maar zeker haar aanwezigheid te laten aanvoelen. In het geval van zelfmoord kan het persoonlijke bestaan niet meer vanuit die plek tussen twee doden beschouwd worden. Wanneer de dood al aanwezig is, wordt ze, door de radicale grenspositie die het individu bekleedt, voorgesteld als

20. Ibid., pp. 414-415.

21. Ibid., p. 415.

22. Maurice blancHot, L’Écriture du désastre, Paris, Gallimard, 1980, pp. 114-115.

23. Ibid., p. 115.

(10)

iets dat kan naderen, komen en gaan, zichzelf zelfs kan ontmoeten als men Derrida mag geloven:

La mort vient d’arriver dès l’instant où elle va arriver. Elle vient de passer en tant qu’elle vient, elle est venue dès qu’elle va venir. Elle vient de venir. La mort se rencontre. Le moment où la mort se rencontre elle-même, allant à la rencontre d’elle-même, c’est à ce moment à la fois inéluctable et improbable, cette arrivée de la mort à elle-même, cette arrivée d’une mort qui n’arrive et ne m’arrive jamais […].24

Dat van zelfmoord geen sprake is, neemt niet weg dat Leendert zich aan het einde van Mystiek lichaam bewust plaatst in een situatie waarin de dood al aanwezig is en die zich op het randje van de zelfmoord bevindt. ´s Middags gaat hij in een kolk zwemmen, waar hij zich naar de bodem laat zinken. Doelbewust laat hij zich dichter bij de dood zakken. Hij gaat de dood moedwillig tegemoet, alsof hij er kat- en muis mee speelt. Broer wil geen zelfmoord plegen, maar zoekt de nabijheid van de dood toch op. Wil hij toch bewijzen dat hij zelf over het einde van zijn leven beslist, of geeft hij de dood telkens de gelegenheid om hem te overrompelen? Wil hij zichzelf overtuigen van het feit dat hij sterker is dan de dood, of stelt hij zichzelf ter beschikking van de dood? Op die vraag kan niet eenduidig geantwoord worden.

De passage hieronder laat zien dat Leendert de dood telkens de gelegenheid geeft om hem te overmeesteren, maar dat hij nooit in zijn greep blijft, alsof het moment om te sterven nog niet gekomen was. Anderzijds vermeldt het citaat ook dat hij er steevast in slaagt om “de vijand in zichzelf de baas te worden”. Maar wie is de vi- jand? De zelfmoordgedachten waarmee hij loopt? Of de dood die hem komt halen in de vorm van een personificatie van zijn eigen sterfelijkheid?

Broer had er ´s middags het rijk alleen. Tot drie keer toe was hij er overrom- peld door gelukzaligheid, tegen het eind van de middag, toen hij lag af te koe- len in het zwarte water en de hemel werd een dieper blauw […]. Zijn zorgen waren onzichtbaar geworden als het grijs in zijn haar en meteen daarop had een giftig verdriet zich verspreid tot in de verste uiteinden van zijn lichaam, dat zwaar werd en willoos naar de bodem zonk.

Hoe het hem gelukt was om de vijand in zichzelf de baas te worden wist hij niet, maar telkens had hij zich op de waterkant weten te trekken […].25

De passage laat ook zien dat er in die fantasmatische ruimte tussen twee doden intense gevoelens beleefd kunnen worden, die door Leendert zowel positief als nega- tief ervaren worden. Er is zowel sprake van “gelukzaligheid” als van “giftig verdriet”.

Derrida heeft het daarentegen alleen over positieve ervaringen, die meer aan Frits’

verdrinking doen denken: “[C]’est à cet instant que la légèreté, l’allégresse, la béatitude demeurent les seuls affects qui soient à la mesure de cet événement, comme ‘expé- rience inéprouvée”, schreef Derrida over l’entre-deux-morts’ bij Blanchot26.

Leenderts hoogliedje op de dood, waarmee de roman afsluit, kan, verwijzend naar Lacan, als ‘tussen twee doden’ gelezen worden: het gaat om een totale overgave

24. Jacques DerriDa, op. cit., p. 47.

25. Frans Frans kellenDonk, op. cit., p. 417.

26. Jacques DerriDa, op. cit., p. 47.

(11)

Matthieu Sergier

aan de dood en aan de zekerheid van zijn aanwezigheid. Het ongeduld waarvan het hoofdpersonage in het citaat op bladzijde 415 getuigt, is verdwenen: de dood was in feite altijd al aanwezig, zoals hierboven gezegd. Vandaar de herkenning die op de blik van zijn jongen af te lezen viel toen hij stierf:

[Broers] zelfmoordgedachten waren niets anders dan ongeduld geweest. Hij meende nu te weten wat de verbazing van zijn rijpere jongen betekend had.

Zelfmoord was een kamertjeszonde vergeleken met de bruidsnacht waarmee zijn geduld beloond zou worden. De dood, daar kon je staat op maken, die zou nooit verstek laten gaan. Zekerheid die alles onzeker maakt, neuriede hij, aan jou ben ik al in de moederschoot uitgehuwelijkt. Ik zocht naar jou en vond je niet en al die tijd heb je me naar het altaar geleid [ik cursiveer, MS] […]. Tot mijn vlees bruidwit is zal ik je werk doen, in de zekerheid dat ik door jou zal worden opgeheven en over de drempel gedragen, onsterfelijke dood.27

Ten opzichte van de onbetrouwbaarheid van de taal is de nabijheid van de dood een rotsvaste zekerheid. Voorwaarde om van die zekerheid een existentiële richtlijn te kunnen maken: die nabijheid van de altijd al aanwezige dood moet ade- quaat waargenomen worden. Daar slaagt Leendert trapsgewijs in door bewust het grensgebied tussen twee doden te gaan verkennen. Zo komt de dood voor als de enige zekerheid die het bestaan kan bieden, de enige betrouwbare echtgenoot, de enige waar men met zekerheid op kan rekenen. Door de zekerheid die de dood uitstraalt, stelt hij alle door de taal bepaalde overtuigingen ter discussie. Belangrijk is verder dat Leenderts uitlatingen over het optreden van de dood aansluiten bij onze beschouwingen over het verschil tussen zelfmoord en positionering tussen twee doden. In bovenstaand citaat is het wel degelijk de dood zelf die Leendert “over de drempel” heen helpt. Leendert geeft zich over aan de dood maar daarom maakt hij geen einde aan zijn leven. Het is de dood die, in het grensgebied tussen twee doden, uiteindelijk beslist op welk ogenblik de drempel overschreden wordt.

De taal wordt onzeker gemaakt door de zekerheid die de dood is. Vandaar dat Leenderts hooglied gelezen kan worden als een vaarwel aan de taal die tot dan toe gebruikt werd, aan het vermogen dat tot dan toe aan die taal toegekend werd. Er wordt afscheid genomen van de taal zoals zij geschonden werd door de bedrieglijke vertellingen die beweerden te weten waarover zij vertelden. Tegelijkertijd laat het hooglied de onmogelijke onafhankelijkheid van de talige conditie zien, waaraan de personages per essentie gebonden blijven. Dat neemt niet weg dat er op een nieuwe, andere manier omgegaan kan worden met de taalconstructies, kortom: dat er an- ders verteld kan worden. Daarop wijzen onder meer het grote aantal vergelijkingen en oxymorons die het hooglied telt, alsook het feit dat het hooglied op het einde van de roman voorkomt, net voor de leegte van het witte blad die door de termen

“onsterfelijke dood”28 ingeleid wordt. Hier moet echter vooral gewezen worden op de gezongen vorm van het hooglied, die een wending aankondigt in het taalgebruik.

Als de taal in gebreke blijft om het bestaan en de persoonlijke verhouding tot het bestaan uit te drukken, dan kan het moment gepast zijn om over te gaan tot een nieuwe taalvorm. De oplossing kan gevonden worden in de poëzie en haar ritme gecombineerd met de muziek en de zang, daar waar het proza de grenzen van zijn

27. Frans Frans kellenDonk, op. cit., p. 451.

28. Ibid., p. 451.

(12)

vermogen bereikt heeft, zo beweert de Franse filosoof en specialist van de tragiek François Chirpaz:

Les mots ordinaires sont trop pauvres pour dire l’intensité d’une joie ou d’une douleur. Ils sont trop prosaïques. Aussi faut-il faire recours aux rythmes de la poésie, du chant ou de la musique. La douleur de la vie blessée, la prose ordi- naire ne peut l’exprimer et si elle veut l’exprimer dans la prose de la nouvelle ou du roman il lui faut se laisser habiter par le rythme poétique […]. Vouloir donner l’expression à l’impensable est exercer une contrainte sur les mots pour parvenir à faire entendre en eux plus qu’ils ne le font dans leur usage courant.29

Zo bekeken kan er een zekere logica gevonden worden in het feit dat de ro- man afsluit met een zeer beeldend, poëtisch stuk dat bovendien gezongen is30.

4. D

e taaloverScHreDen

De woorden van het hooglied en de zekerheid van de alles overkoepelende dood herinneren de lezer aan het loze karakter van zijn onderneming: de onmacht om met zijn lectuur een definitieve betekenis toe te kennen, de onmogelijkheid om het semantische proces te voltooien dat met zijn leesgebaar op gang gebracht werd.

Vandaar de verantwoorde lectuur waartoe de tekst aanleiding kan geven: de lezer kan zich uitgenodigd voelen om zijn hermeneutisch project radicaal in twijfel te trekken via de (h)erkenning van het onvermogen waarmee het leesgebaar gepaard gaat: er bestaat geen ultieme voltooide lectuur die het laatste woord heeft. Hetzel- fde geldt voor de lectuur van de werkelijkheid. De taal die zo nauw mogelijk met de werkelijkheid wil samenvallen, moet tegelijkertijd de ondoordringbaarheid van die werkelijkheid, de “non-identité à soi” ervan31, kunnen verhalen. De kloof die de woordconstructie van de realiteit scheidt moet op de voorgrond kunnen treden, want het is ter hoogte van die kloof dat de authentieke ervaring van de realiteit plaatsvindt, en tegelijkertijd het onzegbare karakter ervan erkent.

Matthieu Sergier Fonds de la Recherche Scientifique – F.N.R.S.

Université catholique de Louvain (Louvain-la-Neuve)

29. François cHirpaz, « Dire le tragique », in Contrepoint philosophique, januari, http://www.

contrepointphilosophique.ch/Philosophie/Sommaire/Sommaire.html?Sommaire%20Philosophie

=ContenuSommairePhilosophie.html, (geraadpleegd op 31 augustus 2006), p. 12.

30. Zie in dit verband ook Bart Vervaecks antwoord op de vraag of er “wel een taal bestaat Zie in dit verband ook Bart Vervaecks antwoord op de vraag of er “wel een taal bestaat die het lijden kan weergeven. Het antwoord is negatief. Letterlijk: die taal bestaat niet. Ze is afwezig.

Figuurlijk: het is de taal van het niet-bestaan, de taal van de afwezigheid. […] Muziek komt dicht in de buurt van zo’n onuitspreekbare taal. Ze vervangt de woorden door tonen, zinsbouw door melo- die, harmonie en contrapunct. […] Dat de muziek de ideale kunstvorm is om vorm te geven aan het imaginaire, hangt samen met de niet-materiële aard van deze kunstvorm”. (Bart vervaeck, Literaire hellevaarten. Van klassiek naar postmodern, Nijmegen, Vantilt. 2006, p. 229.).

31. Jacques DerriDa, « Préjugés. Devant la loi », in Jacques DerriDa, Vincent DeScombeS, Garbis kortian, Philippe lacoue-labartHe, Jean-François lyotarD, La Faculté de juger, Paris, Mi- nuit, « Critique »,1985, p. 128.

Références

Documents relatifs

De verdere verwerking van persoonsgegevens met het oog op archivering in het algemeen belang, wetenschappelijk of historisch onderzoek, of statistische doeleinden dient te

Met een Cox proportional hazards model waarbij men corrigeerde voor depressiesubtype, jaar van diagnose, alcohol- en middelenmisbruik, diabetes of

01.06 Minister Laurette Onkelinx (Frans): Zestien van die zeventien agenten, en dan zijn er nog de twintig agenten van het contingent, maar dat is voor later?. Het incident

22-1-2021 'Waarom reisbeperkingen moeilijk liggen binnen de Europese Unie, maar niet onmogelijk zijn' - België - Knack licht van de verhoogde risico's verbonden door de nieuwe

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke

‘Hoge’ en ‘lage’ cultuur in Lang weekend en De vreemdelinge Bram Lambrecht. D E SIXTIES IN

3 De internationale onderhandelaars binnen het klimaatverdrag, dit zijn vertegenwoordigers van zowat alle landen in de wereld, hebben trouwens over de jaren heen moeten

Maar dit zegt nog niets over de richting van het oorzakelijk verband: het is niet omdat de lonen bevroren zijn dat de groei van de productiviteit is afgeremd, omdat er