• Aucun résultat trouvé

In de onderstaande paragraaf gaan we kort in op enkele verschillende types van explicitatie. De meest geciteerde typologie is die van Klaudy (2008). Ze maakt een onderscheid tussen verplichte, optionele, pragmatische en vertaalinherente explicitatie.

We bespreken haar typologie meer in detail in §2.2.2.1 hieronder. Een ander belangrijk onderscheid is het verschil tussen S-explicitatie en T-explicitatie (Chesterman 2004). Het verschil tussen beide kan grotendeels teruggevoerd worden op het datamateriaal dat onderzocht wordt (brontaal vs. doeltaal of niet-vertaald vs. vertaald) en de bronnen waaruit die data afkomstig zijn (parallelle of vergelijkbare corpora). Hieronder volgt een systematische bespreking en maken we duidelijk welke positie we innemen in dit onderzoek.

De typologie van Klaudy (2008)

Klaudy (2008) maakt in haar typologie een onderscheid tussen vier verschillende soorten explicitatie: verplichte, optionele, pragmatische en vertaalinherente explicitatie. Onder verplichte explicitatie verstaat ze het verplichte expliciteren van brontaalelementen in de doeltekst als gevolg van structurele verschillen tussen het taalsysteem van bron- en doeltaal. De vertaler heeft met andere woorden geen keuze, aangezien er geen verschillende opties voorhanden zijn in de doeltaal. Verplichte explicitatie treedt dus alleen op wanneer de doeltaal geen minder expliciet of impliciet alternatief heeft. In het geval van optionele explicitatie heeft de vertaler wel degelijk de keuze tussen twee (of meer) varianten waarbij de ene explicieter is dan de andere. De optionele explicitatie in de vertaling is volgens Klaudy (2008) het gevolg van een verschil in stilistische voorkeur tussen bron- en doeltaal. Het onderscheid tussen verplichte en optionele explicitatie werd al vroeg gemaakt, door bijvoorbeeld Nida (1964), maar het kreeg vooral aandacht door de typologie van Klaudy (2008).

Onder pragmatische explicitatie verstaat Klaudy het expliciteren van culturele informatie die geïmpliceerd is in de brontekst maar noodzakelijk uitgedrukt moet worden voor het doeltaalpubliek aangezien dat publiek te weinig achtergrondinformatie heeft over de cultuur van de brontaalsprekers (Klaudy 2008: 106). Zo kunnen bepaalde eigennamen bijvoorbeeld alleen bekend zijn in de broncultuur, waardoor ze een meer expliciete aanduiding van de referent vereisen in de vertaling. Onder vertaalinherente explicitatie ten slotte verstaan we explicitatie die eigen is aan het vertaalproces en die dus niet gecategoriseerd kan worden als een van de drie andere types van explicitatie.

Een groot verschil tussen de drie voorgaande types en de vertaalinherente vorm van explicitatie is de link met de onderzochte bron- en doeltaal. Deze vorm van explicitatie heeft als oorzaak “the nature of the translation process itself” (Klaudy 2008: 107) en wordt als volgt gedefinieerd:

one of the most pervasive, language-independent features of all translational activity, namely the necessity to formulate ideas in the target language that were originally conceived in the source language. (Klaudy 2008: 107)

Door Becher (2010) werd al vroeg geopperd om die vierde categorie buiten beschouwing te laten, aangezien de aard van dat type explicitatie niet duidelijk is, terwijl de eerste drie types duidelijk verbonden kunnen worden aan verschillen tussen de bron- en doeltaal.

Bovendien geeft Klaudy geen enkel concreet voorbeeld van het vertaalinherente type en maakt ze ook niet duidelijk hoe die “noodzaak” zoals beschreven in bovenstaand citaat precies tot stand zou kunnen komen. Vormen van explicitatie die niet kunnen worden toegeschreven aan een verschil tussen de onderzochte bron- en doeltaal kunnen volgens Becher gelinkt worden aan de onderliggende communicatieve situatie van het vertalen.

Eigenschappen die hij hieraan koppelt uit bestaande literatuur zijn (i) de culturele afstand tussen de brontaalauteur en het doeltaalpubliek (House 1997) en (ii) communicatieve

risico’s (Pym 2015). Beide kenmerken zijn volgens Becher echter niet alleen van toepassing op vertaalsituaties en om die reden pleit hij er dan ook voor om het idee van een vertaalinherent type van explicitatie te laten varen. Ook De Metsenaere & Vandepitte (2017: 390) zijn van mening dat alle gevallen van explicitatie kunnen worden ingedeeld in enerzijds een systematische categorie die wordt bepaald door verschillen in taalsystemen en anderzijds een pragmatische categorie die ontstaat door andere verschillen in het taalgebruik, waarbij ze pragmatische en optionele explicitatie samennemen. Op die manier kan de vertaalinherente vorm van explicitatie buiten beschouwing worden gelaten en kan er toch rekening gehouden worden met een toename in expliciete constructies die niet per se het gevolg is van grammaticale verschillen tussen beide talen.

We concentreren ons in de casestudies in dit proefschrift op plaatsen waar er in de doeltaal een keuze was. De vertaler heeft namelijk steeds (bewust of onbewust) een keuze gemaakt tussen een expliciete en een minder expliciete constructie in de doeltaal. Ons doel is dan ook om te onderzoeken of er een distributioneel verschil is tussen vertaalde en niet-vertaalde teksten en hoe dat verschil veroorzaakt is.

S-explicitatie vs. T-explicitatie

Een tweede onderscheid in types explicitatie is eerder methodologisch van aard.

Explicitatie kan namelijk aan de hand van corpusonderzoek op twee verschillende manieren bestudeerd worden. In eerste instantie kan explicitatie onderzocht worden door vertalingen (d.w.z. de doelteksten) te vergelijken met hun bronteksten (Vanderauwera 1985, Blum-Kulka 1986, Séguinot 1988, Øverås 1998). In dat geval spreken we over S-explicitatie – waarbij “S” staat voor source. Een tweede manier om explicitatie te onderzoeken is door vertaalde en niet-vertaalde teksten van een zelfde taal met elkaar te vergelijken. Dat wordt T-explicitatie genoemd, waarbij “T” staat voor target (Baker 1995, Olohan & Baker 2000, Puurtinen 2004, Kruger 2019). Volgens dat laatste perspectief is er sprake van explicitatie als de vertaling een hogere relatieve frequentie van optionele elementen heeft in vergelijking met niet-vertaalde teksten in dezelfde taal. De termen S- en T-explicitatie werden geïntroduceerd door Chesterman (2004: 39). Hij stelt voor om de verschillende vertaaluniversalia in die twee grote klassen te verdelen. S-universalia zijn gerelateerd aan de brontekst en geven de kenmerken weer van de manier waarop vertalers de brontekst verwerken, terwijl T-universalia gerelateerd zijn aan de doeltekst:

ze drukken verschillen uit tussen vertalingen en vergelijkbare niet-vertaalde teksten, dat wil zeggen dat ze de manier waarop vertalers de doeltaal gebruiken karakteriseren. De verschillen tussen vertaalde en niet-vertaalde teksten kwamen in de aandacht te staan nadat Baker (1993: 236-237, 242-243) het gebruik van vergelijkbare corpora in vertaalstudies introduceerde. Dat leidde tot een paradigmaverschuiving waarbij de focus van vertaalstudies gedeeltelijk veranderde van de vergelijking van kenmerken van bron- en doelteksten naar de vergelijking van kenmerken van vertaalde en niet-vertaalde teksten (Olohan & Baker 2000: 35-36). Baker (1995: 234) suggereert namelijk dat het gebruik van vergelijkbare corpora het meest zal onthullen over de specifieke kenmerken

van vertaalde teksten zonder rekening te moeten houden met de kenmerken van de brontaal, die mogelijk ook een invloed uitoefenen op de keuze van de vertaler. Dat wil zeggen dat de vergelijking van vertaalde en niet-vertaalde teksten in dezelfde taal toelaat om de kenmerken te identificeren die uitsluitend of met ongewoon lage of hoge frequentie voorkomen in vertaalde teksten en die niet kunnen worden herleid tot de invloed van een bepaalde brontekst of -taal.

Hoewel zowel de parallelle als de vergelijkende aanpak al interessante inzichten heeft opgeleverd (Pápai 2004, Konšalová 2007), heeft Ralph Krüger (2014: 164-167) betoogd dat onderzoek naar T-explicitatie om twee redenen problematisch is. Ten eerste stelt hij dat studies die vertaalde teksten vergelijken met enerzijds de bronteksten en anderzijds met vergelijkbare niet-vertaalde teksten in de doeltaal contradictorische resultaten kunnen opleveren. Als de doeltekst explicieter is dan de brontekst, kan men beweren dat er explicitatie heeft plaatsgevonden. Wanneer diezelfde doeltekst tegelijk echter implicieter is dan de gekozen vergelijkbare niet-vertaalde tekst – omdat die vergelijkbare tekst door toeval explicieter is –, kan men net beweren dat er géén explicitatie is (Krüger 2014: 164-166). Een tweede probleem is volgens Krüger dat het concept T-explicitatie buiten de cognitieve realiteit en vertaalhandeling van de vertaler valt (Krüger 2014: 168), aangezien een vertaalproces plaatsvindt tussen een brontekst in de ene taal en een doeltekst in de andere taal en niet tussen vertaalde en niet-vertaalde teksten in dezelfde taal. Krüger (2004: 170) pleit ervoor om in geval van T-explicitatie te spreken van comparative explicitness, aangezien hij onder explicitatie enkel de toename van expliciete constructies in de doelteksten in vergelijking met de corresponderende bronteksten verstaat en niet in vergelijking met niet-vertaalde teksten in dezelfde taal. Ook Hansen-Schirra et al.

(2007: 243) spreken liever van increased explicitness in plaats van explicitatie in het geval van een vergelijkbaar corpusdesign.

Krüger heeft een punt dat het concept van T-explicitatie buiten de cognitieve realiteit van de vertaler valt en om die reden zullen we in dit proefschrift spreken over toegenomen explicietheid zoals dat ook het geval is in de studies van Kruger (2019), Kruger & De Sutter (2018) en De Sutter & Vermeire (2020). Hoe dan ook kan een vergelijkende studie van vertaalde en vergelijkbare niet-vertaalde teksten belangrijke inzichten opleveren over hoe vertalers eventueel anders dan niet-vertalers omgaan met bepaalde linguïstische fenomenen in de doeltaal. Door een vergelijking te maken tussen vertaalde en niet-vertaalde teksten en daarbij rekening te houden met de factoren die een rol spelen in het maken van een bepaalde linguïstische keuze, kunnen contexten worden geïdentificeerd waarin vertalers ertoe neigen een andere keuze te maken dan niet-vertalers in vergelijkbare contexten zouden doen. Verschillende onderzoeken met een vergelijkbaar perspectief hebben al aangetoond dat het taalgebruik in vertaalde versus niet-vertaalde teksten in een bepaalde taal systematisch kan verschillen op lexicaal (Kenny 2001, Paloposki 2001, Laviosa 2002), morfosyntactisch (Puurtinen 1998, Olohan & Baker 2000, Olohan 2003, Konšalová 2007) en discursief niveau (Mason 2000).

Aan de hand van vergelijkbare niet-vertaalde teksten zijn we in staat om een beeld te krijgen van de zogenaamde “base-line for the linguistic make-up expected in the target

language genre” (Baumgarten et al. 2008: 199). Die basis is noodzakelijk om de mate van explicietheid in vertaalde teksten als op zichzelf staande variëteit te kunnen vergelijken met die in niet-vertaalde teksten. Bovendien laat die benadering ook toe om onafhankelijk van de precieze brontaal een beeld te scheppen van de distributie van expliciete en minder expliciete constructies in vertaald vs. niet-vertaald taalgebruik (Baker 1995, Hansen &

Teich 2001, Halverson 2003, Baumgarten et al. 2008: 188, Serbina 2015, Murtisari 2016).

Hierdoor kan onderzocht worden of andere factoren los van de invloed van de brontaal een effect hebben op de keuze van de vertaler. Dat alles wil uiteraard niet zeggen dat het geen zin heeft om wel degelijk bron- en doeltekst te vergelijken: beide casestudies van deze studie vergelijken niet alleen vertaald met origineel Nederlands, maar bevatten ook een component waarin we de eventuele invloed van de constructie in de brontekst op de keuze van de vertaler in de Nederlandse doeltekst willen nagaan. Ook Serbina (2015) wijst erop dat het van belang is om te kijken naar bepaalde structuren die duidelijk vaker voorkomen in vertaalde teksten dan in niet-vertaalde teksten, zodat vertalers en vertaaldocenten bewust kunnen worden gemaakt van dergelijke constructies. Wanneer we de mogelijke invloed van de brontaal willen onderzoeken, zal er logischerwijs wel rekening worden gehouden met de effectieve brontaalstructuur in de parallelle data.

Bernardini (2011: 12) stelt dan ook dat een drieledige corpusstructuur met bronteksten in taal A, doelteksten in taal B en niet-vertaalde teksten van taal B de minimale setup is om inzichten te krijgen in de distinctieve eigenschappen van vertaalde teksten in het algemeen.