• Aucun résultat trouvé

Een chronologisch overzicht over onderzoek naar explicitatie

Binnen de vertaalstudies werd het begrip explicitatie geïntroduceerd door Vinay &

Darbelnet (1958) in hun invloedrijk werk Stylistique comparée du français et d’anglais:

Méthode de traduction. Ze omschrijven het als een: [p]rocédé qui consiste à introduire dans LA [langue d’arrivée] des précisions qui restent dans LD [langue de départ], mais qui se dégagent du contexte ou de la situation (Vinay & Darbelnet 1958/1995: 9). Explicitatie wordt hier met andere woorden beschouwd als een proces waarbij details geïntroduceerd worden in de doeltekst die impliciet zijn in de brontekst, maar daarin wel geïnfereerd kunnen worden op basis van de context. Door explicitatie bevat de doeltekstzin in kwestie meer met linguïstische middelen uitgedrukte informatie en is de lezer/hoorder minder afhankelijk van de context om de zin te kunnen verwerken. Het concept is verder uitgewerkt door Nida (1964), die de term addition gebruikt om te verwijzen naar explicitatie. Hiermee wordt de toevoeging van elementen bedoeld die niet uitdrukkelijk maar wel impliciet aanwezig zijn in de brontekst. Enkele voorbeelden die Nida hierbij vermeldt, zijn het invullen van elliptische uitdrukkingen of het gebruik van bindwoorden om de doeltekst een duidelijkere structuur te geven.

Een belangrijke bijdrage in het onderzoek naar explicitatie in vertaalstudies is de studie van Blum-Kulka (1986), waarin ze de Explicitation Hypothesis of de Explicitatiehypothese formuleert. In tegenstelling tot de net vermelde studies van Vinay

& Darbelnet (1958) en Nida (1964) beperkt Blum-Kulka zich tot toegenomen explicietheid in vertaalde teksten op discourspragmatisch niveau. Ze stelt dat het vertaalproces noodzakelijkerwijs zogenaamde shifts of verschuivingen op tekstueel en discourspragmatisch niveau met zich meebrengt. Meer concreet wijst ze erop dat deze verschuivingen te maken hebben met cohesie en coherentie: uit haar studie blijkt namelijk dat er in vertalingen vaker bindwoorden worden gebruikt dan in de corresponderende bronteksten. Dat wijst op toegenomen explicietheid, die volgens Blum-Kulka deels het gevolg is van grammaticale en stilistische verschillen tussen de onderzochte talen, maar deels ook het gevolg is van het vertaalproces zelf. Op basis van die observatie formuleert ze de Explicitatiehypothese, volgens welke “an observed cohesive explicitness from ST to TT regardless of the increase traceable to differences between the two linguistic and textual systems involved” mag worden verwacht (Blum-Kulka 1986: 300). De Explicitatiehypothese focust dus enkel op de toegenomen cohesie van vertaalde teksten in vergelijking met de corresponderende bronteksten. Blum-Kulka (1986) was dan ook de eerste die suggereerde dat explicitatie inherent is aan het vertaalproces en dus een universele eigenschap is van vertalingen, ongeacht de twee talen die betrokken zijn in de vertaling. Op het concept van vertaalinherente explicitatie wordt nog nader ingegaan in §2.2.2.1. De studie van Blum-Kulka is de aanzet geweest voor een hele reeks van onderzoeken over explicitatie en toegenomen explicietheid in vertalingen,

waarbij de meeste onderzoekers de universaliteit van het fenomeen willen bewijzen of net tegenspreken (Séguinot 1988, Weissbrod 1992, Øverås 1998, Olohan & Baker 2000, Frankenberg-Garcia 2004, Puurtinen 2004, Pápai 2004, Hansen-Schirra et al. 2007, Klaudy

& Károly 2005, Zufferey & Cartoni 2014, Kruger & Van Rooy 2016, Kruger 2019, Kruger &

De Sutter 2018).

Waar Blum-Kulka nog geen concrete methode aanreikt om explicitatie op grotere schaal te onderzoeken, doet Mona Baker dat een paar jaar later wel (Baker 1993, 1996).

Zoals hierboven al vermeld, stelt ze voor om, naar het voorbeeld van de corpuslinguïstiek, corpora in te zetten “to identify features of translated text which will help us understand what translation is and how it works” (Baker 1993: 243). Naast simplificatie, normalisatie/conservatisme en vervlakking noemt Baker (1996: 180-184) explicitatie als een van de te onderzoeken kenmerken die eigen zijn aan vertaalde teksten. Baker geeft daarbij een nieuwe aanzet tot het definiëren van het fenomeen op een algemener niveau.

Volgens haar definitie houdt explicitatie in “that there is an overall tendency to spell things out rather than leave them implicit in translation” (Baker 1996: 180). Ze pleit er ook voor om vertaalde met niet-vertaalde teksten te vergelijken in plaats van (enkel) bronteksten met doelteksten. In een latere studie onderzoekt ze samen met Olohan (Olohan & Baker 2000) explicitatie in vertaald en niet-vertaald Engels aan de hand van de that-alternantie, waarbij ze focussen op de communicatiewerkwoorden say en tell in combinatie met complementzinnen die optioneel worden ingeleid door het grammaticaal voegwoord that. Ze maken hiervoor gebruik van data uit het Translational English Corpus (TEC) en een vergelijkbaar sample uit het British National Corpus (BNC). Aangezien uit de gerapporteerde corpusfrequenties blijkt dat de expliciete constructie met that frequenter voorkomt in het vertaalcorpus dan in het niet-vertaalde corpus, besluiten ze dat hun onderzoek een bewijs levert voor de aanwezigheid van explicitatie in vertaald Engels. Op dit onderzoek is later kritiek gekomen, zowel op theoretisch als op methodologisch vlak (Becher 2010, De Sutter & Lefer 2019), waarover meer verderop in deze paragraaf.

Zoals hierboven al vermeld, vormden de Explicitatiehypothese van Blum-Kulka (1986) en Bakers studie over corpusgebaseerd onderzoek naar de vertaaluniversalia (1993) de aanleiding voor tal van onderzoeken naar de universaliteit van explicitatie in vertalingen (zie bv. Olohan 2003 over samentrekkingen in vertaald en niet-vertaald Engels, Olohan 2004 over het geïmpliceerde object in het Engels en het Hongaars, Pápai 2004 over verschillende types van explicitatiestrategieën zoals de toevoeging van voegwoorden en discourspartikels in het Engels en Hongaars, Hansen-Schirra et al. 2007 over verbindingswoorden in het Engels en het Duits, enz.). Men ging er steeds vaker van uit dat toegenomen explicietheid een inherente eigenschap is van vertaalde teksten, ongeacht de precieze operationalisering ervan.2

2 Enkele mogelijke operationaliseringen zijn de aan- vs. afwezigheid van verbindingswoorden (Becher 2011, Xiao 2010), de aanwezigheid/toevoeging van optionele syntactische elementen zoals het voegwoord that in het

Tegelijk is het zo dat er ook kritiek kwam op het concept van de vertaaluniversalia en dus ook op toegenomen explicietheid als universeel kenmerk van vertaalde teksten. Een vaak geciteerde studie die bijzonder kritisch is voor de Explicitatiehypothese van Blum-Kulka, is die van Becher (2010). Volgens Becher zijn de ongemotiveerde en vaag geformuleerde definities die Blum-Kulka geeft voor explicitatie het grootste struikelblok in haar studie (Becher 2011: 74). Bechers conclusie is dat het bestaan van de aan het vertaalproces inherente vorm van explicitatie, die aan de basis van de Explicitatiehypothese ligt, nog nooit zwart op wit kon worden bewezen (Becher 2010: 2-3). Becher poneert dat er nood is aan duidelijke definities van zowel explicitatie als explicietheid en stelt het volgende voor:

Explicitation is observed where a given target text is more explicit than the corresponding source text.

Explicitness is the verbalization of information that the addressee might be able to infer if it were not verbalized.

Implicitness is the non-verbalization of information that the addressee might be able to infer.

Die definities zijn gebaseerd op het vertaalproduct en beschouwen explicietheid als een vorm van redundantie, aangezien het gaat om het geven van informatie die eigenlijk niet per se noodzakelijk is. Becher (2010) stelt zelf dat de term “informatie” in zijn definities vrij vaag is en dat het kan gaan om informatie die syntactisch, semantisch of zelfs fonologisch van aard is, aangezien elk aspect van een taaluiting impliciet gelaten kan worden door de taalgebruiker.

Becher (2010) bekritiseert ook andere onderzoeken die bewijs menen te leveren voor explicitatie als een proces dat inherent is aan het vertaalproces. Zo wordt er bijvoorbeeld in de studie van Olohan & Baker (2000) geen rekening gehouden met registervariatie en met de mogelijke invloed van de brontaal als mogelijke verklaringen voor het geobserveerde verschil tussen vertaalde en niet-vertaalde teksten. Volgens Becher moet er ook aandacht geschonken worden aan andere mogelijke verklaringen voor de vastgestelde toegenomen explicietheid in vertalingen in vergelijking met niet-vertaalde teksten. Alternatieve verklaringen voor de explicitatie in vertalingen zijn volgens hem de invloed van de brontaal of het conservatieve karakter van vertalers. Volgens die laatste verklaring zijn vertalers geneigd vast te houden aan een meer conservatieve of meer

Engels (Olohan & Baker 2000, Kruger & Van Rooy 2012, 2016a, 2016b), explicitatieshifts in lexicale cohesie (Hansen-Schirra et al. 2007) en expliciete herformulering (Baumgarten et al. 2008, Xiao 2011). We gaan hier in

§2.2.1.2 dieper op in.

conventionele vorm van taalgebruik, waarbij ze zich zoveel mogelijk aanpassen aan de normen en conventies van de doeltaal.

Geleidelijk aan wordt er binnen het onderzoek naar explicitatie en binnen vertaalwetenschappelijke studies in het algemeen, zoals hierboven in §2.1 al besproken, meer aandacht besteed aan andere factoren die mee verantwoordelijk kunnen zijn voor de relatieve toename van expliciete opties in vertaalde teksten in vergelijking met niet-vertaalde teksten (De Sutter et al. 2012). Zo onderzoeken De Sutter & Lefer (2019) opnieuw de Engelse that-alternantie en wel aan de hand van de Engelse component van het Dutch Parallel Corpus. Ze houden daarbij wel degelijk rekening met zowel taalinterne als -externe factoren die de keuze voor [+that] of [-that] kunnen beïnvloeden, zoals een aantal complexiteitsgerelateerde factoren en registervoorkeuren. Hoewel de proportionele frequenties in dezelfde richting wijzen als in het onderzoek van Olohan & Baker (2000), stellen De Sutter & Lefer (2019: 11) aan de hand van hun multifactorieel onderzoek vast dat vertaalstatus niet significant is als hoofdeffect, maar wel voorkomt in significante interacties met register en met een taalinterne factor, namelijk de lengte van het subject in de that-zin. Dat betekent dat vertalers, wat de aan- vs. afwezigheid van that betreft, slechts in bepaalde contexten een andere keuze maken dan niet-vertalers: in journalistieke teksten kiezen vertalers vaker voor de expliciete optie in vergelijking met niet-vertalers, terwijl in de andere onderzochte registers (fictie, non-fictie en politieke teksten) vertalers en niet-vertalers dezelfde keuze maken. Wat de taalinterne factor betreft, komen De Sutter & Lefer (2019: 13) tot de conclusie dat de voorkeur voor de expliciete constructie groter wordt in de vertaalde dataset in vergelijking met de niet-vertaalde dataset naarmate de lengte van het subject in de that-zin toeneemt. Dat laatste doet hen besluiten dat vertalers sneller zullen kiezen voor de optie die als duidelijker, veiliger beschouwd kan worden in contexten die taalintern complexer zijn.

Explicitatie wordt dus meer en meer beschouwd als een fenomeen dat afhangt van verschillende factoren. Hiermee wordt bedoeld dat het verschil tussen vertaalde en niet-vertaalde teksten meer is dan een gevolg van het vertaalproces alleen. Zoals hierboven al vermeld, werden er steeds meer studies uitgevoerd waarin met meerdere factoren van allerlei aard rekening wordt gehouden (zie bv. Kruger & Van Rooy 2012, Neumann 2013, Serbina 2015, Kruger 2019, Kruger & De Sutter 2018). Het idee dat toegenomen explicietheid systematisch aanwezig is in vertalingen liet men varen, aangezien er steeds rekening gehouden moet worden met factoren die aan het vertaalproces verbonden kunnen worden, maar ook met factoren die andere vormen van communicatie beïnvloeden. Explicitatie doet zich dan ook niet altijd en overal, in alle contexten, op dezelfde manier en in dezelfde graad voor. Er wordt niet meer uitgegaan van een algemene en vage vertaalinherente vorm van explicitatie waarvan de oorsprong volgens Becher niet duidelijk is. Hierdoor krijgen andere types van verklaringen voor toegenomen explicietheid steeds meer aandacht. De studies van o.a. Kruger (2019), Kruger & De Sutter (2018) en De Sutter & Vermeire (2020) passen in die lijn. We gaan hier in §2.2.3 uitgebreider op in.

Verschillende operationaliseringen

We kunnen dus stellen dat de term “explicitatie” sinds de introductie ervan in de vertaalstudies door Vinay & Darbelnet (1958) op verschillende manieren benaderd is. Met de verschillende benaderingen gaan ook verschillende operationaliseringen gepaard.

“Explicietheid” wordt binnen vertaalstudies beschouwd als een teksteigenschap die het gevolg is van explicitatie, wat gezien wordt als een operatie/proces en dus een handeling van de vertaler. De tekstuele eigenschap kan heel wat verschillende vormen aannemen afhankelijk van het linguïstisch niveau dat onderzocht wordt. Zo kan toegenomen explicietheid op syntactisch niveau onderzocht worden door bijvoorbeeld een vergelijking te maken tussen infiniete en finiete geschreven zinnen (Konšalová 2007). Een voorbeeld van explicietheid op lexicaal niveau is het geven van meer uitleg tussen haakjes bij bepaalde termen die onbekend zijn in de doeltaal of de toevoeging van soortnamen aan eigennamen die uit de brontekst worden overgenomen (Klaudy 1996). Op discourse niveau zijn verbindingswoorden voorbeelden van een meer expliciet taalkenmerk: die breien de tekst als het ware aan elkaar (Blum-Kulka 1986). Verschillende studies hanteren een lexicogrammaticale operationalisering van explicietheid en ook dit proefschrift past binnen die categorie (zie bv. Klaudy 1996, Øverås 1998, Olohan & Baker 2000, Klaudy &

Karoly 2005, Becher 2010). Het vaakst onderzochte concrete tekstkenmerk van dat laatste type is de aan- of afwezigheid van de Engelse complementeerder that in vertalingen (Olohan & Baker 2000, Kruger & Van Rooy 2012, 2016a, 2016b, Kruger 2018, Kruger & De Sutter 2018, Redelinghuys & Kruger 2015). Volgens Chesterman (2010) volstaat het dan ook om een definitie te hebben die kan worden aangepast aan de eigen behoeften van ieder onderzoek en die kan worden verbeterd door nieuwe bevindingen van die studies.

De verschillende operationaliseringen van explicietheid en explicitatie kunnen met andere woorden naast elkaar staan, aangezien ze steeds andere aspecten/types van explicitatie of explicietheid uitlichten.