5ème néerlandais L1 Bonjour à tous !
Pour la dernière fois cette année scolaire, je reviens vers vous avec quelques exercices. Il s’agit de phrases de traduction de plus en plus complexes en rapport avec différents points de grammaire. Le niveau 4 est plus compliqué que le niveau 1. Comme toujours, le correctif se trouve à la suite des exercices. Bon travail !
Si vous avez des questions : afhumblet@hotmail.com
Je profite également de ce mail pour vous souhaiter de très belles vacances. Profitez au mieux du déconfinement !
Au plaisir de vous revoir en pleine forme en septembre ! AF Seredynski
« TRADUCTIONS » (REVISION DE DIFFERENTS POINTS DE GRAMMAIRE)
NIVEAU 1 : INVERSION/ NEGATION/ ACCORD DE L’ADJECTIF/ PLACE DES COMPLEMENTS
1. Où travailles-tu ?
2. Où travaille ton père en ce moment ?
3. Aujourd’hui, les enfants vont en ville en train. C’est la première fois.
4. Leur nouvelle voiture est très chère.
5. Elle n’a pas encore dix-huit ans ; n’est-ce pas ? 6. Vas-tu au boulot à pied ou en vélo ?
7. Mes parents n’habitent pas loin de l’aéroport et se plaignent souvent du bruit.
8. L’ancien directeur était plus sympathique que celui-ci.
9. A quelle fréquence ce jeune sportif s’entraîne -t-il ? 10. Rends-moi ce livre ! J’en ai besoin.
11. Il ne boit plus d’alcool.
12. Ce soir, il y a un match de foot à la télé.
13. Allons à la piscine cet après-midi ! Le temps est magnifique . 14. A quelle heure as-tu rendez-vous chez le dentiste ?
15. Est-ce que les chats savent nager ?
NIVEAU 2 : TEMPS
1. Il a beaucoup plu cette nuit mais je n’ai rien entendu car je dormais.
2. Les gens racontent un tas de choses à son sujet. Est-ce que cela peut être vrai ? 3. Ne te plains pas tout le temps! Tu nous énerves.
4. Dans cette brochure, tu trouveras tous les renseignements utiles.
5. Hier, j’ai voulu aller à la pharmacie mais c’était fermé.
6. Personne n’a voulu m’aider. J’ai dû tout faire tout seul.
7. J’aimerais aller au cinéma cet après-midi avec des amis.
8. Je n’ai pas reconnu Peter de suite. Il a beaucoup changé. Ses cheveux sont devenus gris et il a grossi.
9. L’année prochaine, j’étudierai à l’université de Gand.
10. Papa préfèrerait habiter à la campagne mais maman ne veut pas quitter la ville.
11. Elle avait acheté une nouvelle robe.
12. Mon grand-père buvait un verre de lait tous les matins.
13. Que s’est-il passé ici?
14. Combien de temps les élèves devront-ils rester dans le réfectoire?
15. Mon petit frère a fait du vélo pendant des heures. Il est à présent exténué.
NIVEAU 3 : PROPOSITIONS SUBORDONNEES / PROPOSITIONS INFINITIVES 1. Si j’étais plus riche, je partirais en vacances à l’étranger chaque mois.
2. Le directeur prétend qu’il est occupé parce qu’il ne veut rencontrer personne ce matin.
3. Je me demande s’ils sont déjà partis.
4. Je me suis levée tôt de sorte que le petit déjeuner était prêt quand les enfants sont arrivés.
5. Tu dois coller un timbre sur cette carte postale pour pouvoir l’envoyer.
6. Les enfants n’ont pas pu me dire pourquoi le journal se trouvait dans le frigo.
7. Elle pense qu’elle est plus grosse que moi.
8. Dès que tu arrives au bureau, dis-le à ma secrétaire et je te recevrai.
9. Je vous ai déjà demandé de remplir ce formulaire ! Pourquoi ne l’avez-vous pas fait ?
10. Tu dois faire attention aux feux de signalisation pour ne pas causer d’accident.
11. Lorsque j’ai eu cinq ans, j’ai reçu mon premier vélo.
12. Je viens de vous dire de faire moins de bruit! Vous ne comprenez pas ce que je dis?
13. Pardon, Madame, savez-vous où je pourrais trouver des crayons?
14. La plupart des profs pense qu’il est important de se lever et de se taire lorsque le directeur entre en classe.
15. Ma sœur a l’intention de gagner sa vie en participant à des téléréalités.
NIVEAU 4 : PASSIF / ADVERBES PRONOMINAUX
1. Tout le monde sera interrogé à propos du vol qui a lieu dans nos bureaux il y a quelques heures.
2. Le directeur a envoyé un mail dans lequel il présente sa nouvelle collaboratrice. Il s’agit d’une jeune dame qui parle quatre langues et dont le mari a vécu quinze ans en Inde.
3. Tous ces exercices devraient être corrigés par le professeur.
4. Par qui ont été écrites ces lettres? Elles sont pleines de fautes !
5. C’est un programme que je regarde volontiers après une longue journée de travail.
6. L’emploi qu’il sollicitait vient de lui être refusé. Quel dommage ! 7. Le train que j’attends, a déjà une demi-heure de retard.
8. Quel âge ont les enfants dont tu t’occupes?
9. Notre voiture a été réparée rapidement. Nous avons eu beaucoup de chance ! 10. Il n’y a plus de verres dans l’armoire. Par qui ont-ils été utilisés ?
11. On parle beaucoup de lui. C’est un peintre très connu.
12. Ton colocataire est la personne qui vit dans la même maison ou dans le même appartement que toi.
13. « On parle trop dans cette classe », dit la maîtresse. « Comment voulez-vous réussir ? »
14. Je ne sais pas de qui elle est amoureuse mais cela semble être sérieux.
15. Hier, un enfant a été kidnappé dans le centre-ville. Jusqu’à présent, aucune rançon n’a été demandée.
« CORRECTIONS »
NIVEAU 1 :
1. Waar werk je ?
2. Waar werkt je vader op dit moment?
3. Vandaag gaan de kinderen met de trein naar de stad. Het is de eerste keer.
4. Hun nieuwe wagen/auto is heel/zeer/erg duur.
5. Ze is nog geen achttien jaar oud; nietwaar?
6. Ga je te voet of met de fiets naar het werk?
7. Mijn ouders wonen niet ver van de luchthaven en klagen vaak over het lawaai/geluid.
8. De vorige/oude directeur was vriendelijker dan deze.
9. Hoe vaak/Hoe dikwijls traint deze jonge sportman?
10. Geef me dat/dit boek terug. Ik heb het nodig.
11. Hij drinkt geen alcohol meer.
12. Vanavond is er een voetbalwedstrijd op televisie.
13. Laten we vanmiddag naar het zwembad gaan! Het weer is prachtig.
14. Hoe laat heb je een afspraak bij de tandarts? / Hoe laat is je afspraak bij de tandarts?
15. Kunnen katten zwemmen?
NIVEAU 2:
1. Het heeft verleden nacht veel geregend maar ik heb niets gehoord, want ik sliep.
2. De mensen vertellen allerlei/een heleboel dingen over hem/haar. Kan dat waar zijn?
3. Klaag niet altijd! Je maakt ons nerveus/boos.
4. In deze brochure zal je al de nuttige inlichtingen vinden.
5. Gisteren ben ik naar de apotheek willen gaan maar het was gesloten.
6. Niemand heeft me willen helpen. Ik heb alles alléén moeten doen.
7. Ik zou graag vanmiddag met vrienden naar de bioscoop gaan.
8. Ik heb Peter niet onmiddellijk herkend. Hij is veel veranderd. Zijn haar is grijs geworden en hij is dikker geworden.
9. Volgen jaar zal ik in Gent studeren.
10. Vader zou liever op het platteland wonen maar moeder wil de stad niet verlaten.
11. Ze had een nieuwe jurk gekocht.
12. Elke/Iedere morgen dronk mijn grootvader een glas melk.
13. Wat is er hier gebeurd?
14. Hoelang zullen de leerlingen in de refter moeten blijven?
15. Mijn broertje heeft urenlang gefietst. Nu is hij echt moe / doodmoe.
NIVEAU 3:
1. Als ik rijker was, zou ik elke maand met vakantie naar het buitenland gaan.
2. De directeur beweert dat hij bezig is omdat hij vanmorgen niemand wil ontmoeten.
3. Ik vraag me af of ze al vertrokken zijn / zijn vertrokken.
4. Ik ben vroeg opgestaan zodat het ontbijt klaar was toen de kinderen aangekomen zijn / zijn aangekomen.
5. Je moet een postzegel op deze/die prentbriefkaart plakken om die te mogen sturen.
6. De kinderen hebben me niet kunnen zeggen waarom de krant / het dagblad in de koelkast lag.
7. Ze denkt dat ze dikker is dan ik.
8. Zodra je in het kantoor aankomt, zeg het tegen mijn secretaresse en ik zal je ontvangen.
9. Ik heb jullie/u al gevraagd dit formulier in te vullen! Waarom hebben jullie / hebt u het niet gedaan?
10. Je moet voor de verkeerslichten oppassen om geen ongeval te veroorzaken.
11. Toen ik vijf (jaar oud) werd, kreeg ik mijn eerste fiets.
12. Ik heb jullie pas gezegd minder lawaai te maken. Begrijpen jullie niet wat ik zeg?
13. Excuseer, Mevrouw, weet u waar ik potloden kan vinden? / zou kunnen vinden?
14. De meeste leraars denken dat het belangrijk is op te staan en zwijgen als de directeur de klas binnenkomt.
15. Mijn zus is van plan geld te verdienen door aan reality shows deel te nemen / mee te doen.
NIVEAU 4:
1. Iedereen zal ondervraagd worden over de diefstal die enkele/een paar uren geleden in onze kantoren gepleegd werd/ gepleegd is / plaats vond.
2. De directeur heeft een (e)mail gestuurd/gezonden waarin hij zijn nieuwe
medewerkster voorstelt. Het gaat om een jonge dame die vier talen spreekt en van wie de man/echtgenoot vijftien jaar in Indië/India heeft geleefd/gewoond.
3. Al deze/die oefeningen zouden door de leraar/leerkracht verbeterd moeten worden.
4. Door wie zijn deze/die brieven geschreven? Ze zijn vol fouten!
5. Het/Dit/Dat is een programma waar ik graag naar kijk / waarnaar ik graag kijk na een lange dag werk.
6. De job/baan waarnaar hij solliciteerde, / waar hij naar solliciteerde, is hem pas geweigerd. Wat jammer!
7. De trein waarop ik wacht, heeft al een halfuur vertraging.
8. Hoe oud zijn de kinderen voor wie je zorgt?
9. Onze auto/wagen is snel/vlug gerepareerd/hersteld. We hebben veel geluk gehad.
10. Er zijn geen glazen meer in de kast. Door wie zijn ze gebruikt?
11. Er wordt veel over hem gesproken/gepraat. Het is een heel/zeer/erg bekende/beroemde schilder.
12. Jouw/Je huisgenoot is de persoon die in het zelfde huis of flat woont als jij.
13. “Er wordt in deze klas te veel gesproken!”, zegt de onderwijzeres. Hoe willen jullie slagen?
14. Ik weet niet op wie ze verliefd is maar het lijkt serieus te zijn.
15. Gisteren is een kind in het stadscentrum / de binnenstad ontvoerd. Tot nu toe is geen losgeld gevraagd.
