• Aucun résultat trouvé

Ondoorgrondelijk maar helder

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Partager "Ondoorgrondelijk maar helder"

Copied!
6
0
0

Texte intégral

(1)

ONDOORGRONDELIJK MAAR HELDER Anne Marie MUSSCHOOT

Onvolprezen is hij, Deleu, en zeer terecht. Deze jeugdige tachtiger heeft in zijn rijk gevulde carrière gepresteerd wat wellicht niemand hem na zal doen. Hij is de uitgever van maar liefst vijf verschillende tijdschriften en jaarboeken: Ons Erfdeel, Septentrion, het tweetalige

jaarboek De Franse Nederlanden/Les Pays-Bas Français, het Engelstalige jaarboek The Low Countries en het unieke tijdschrift voor Nederlandstalige poëzie Het Liegend Konijn, dat twee keer per jaar verschijnt en al aan zijn 17e jaargang toe is.

Ons Erfdeel, inmiddels omgedoopt in De Lage Landen, werd opgericht door Jozef Deleu in 1957. Hij bleef hoofdredacteur van het blad tot 2002. De gelijknamige stichting gaf ook boeken uit over de Lage Landen in diverse talen. De behoefte om over de grens te kijken en de eigen cultuur te delen heeft hij van huize uit meegekregen: zijn moeder was een West- Vlaamse en zijn vader was een Fransman, geboren in Rijsel, die afstand deed van de Franse nationaliteit om Belg te worden. Jozefs levenslange fascinatie voor grenzen die tegelijk binden en scheiden, die gemarkeerd worden door verschillen maar ook uitnodigen tot delen en samenwerken, heeft hij wellicht aan die achtergrond te danken. Hij heeft er ook een grote bewondering aan overgehouden voor de elegante Franse zinnen en de levenswijsheid van Marguerite Yourcenar. Zijn diploma als onderwijzer haalde hij zowel in het Frans als in het Nederlands. Maar hij heeft zijn tweetaligheid vooral ten dienste gesteld van zijn moeders taal, het Vlaamse Nederlands, dat hij steeds heeft gezien als een deel van het grotere geheel van het Nederlands in de Lage Landen.

Naast het vele redactionele werk stelde Deleu talloze bloemlezingen samen, waaronder het Groot Gezinsverzenboek, voor het eerst verschenen in 1976, wel zijn meest bekende zal blijven. Als expansieve uitgever is Deleu dé cultuurambassadeur bij uitstek van de Nederlanden geworden in het buitenland, maar in de Nederlanden zelf eiste de bevlogen redacteur door enkele veelbesproken essays en redevoeringen een fel opgemerkte rol op als gispende cultuurkriticus en opiniemaker (nu ‘beeldmaker’ genoemd).

Wat velen niet weten: deze uitgever en publieke figuur heeft ook een andere, meer

intimistische kant. Hij is schrijver van proza en poëzie. Deze ándere Jozef Deleu, de dichter en de prozaschrijver, heeft zich als een Laarmans afgesplitst van zijn alter ego en de stilte

(2)

opgezocht om zich te verdiepen in de wereld van het innerlijke leven. Voor Deleu is die andere, meditatieve wereld beheerst door onrust en onzekerheid, in het volle besef dat alles relatief is en vergankelijk. Maar ook deze creatieve kant blijft ‘onverbeterlijk’ vitaal en vitalistisch, creatief. Schrijven is immers noodzakelijk bij het zoeken om te begrijpen.

Vandaag belicht ik even die minst bekende kant: de auteur van het altijd al aanwezige en nooit verminderde creatieve werk. In de verzamelbundel die hier gepresenteerd wordt, Ondoorgrond, lezen we het geheel van alle sinds 1963 gepubliceerde poëzie, aangevuld met een nieuwe bundel, Tussentijd. Een geheel van acht bundels in een tijdsspanne van

zesenvijftig jaar. Jozef Deleu publiceert zijn creatieve werk spaarzaam, afgemeten, met mondjesmaat, op de donkere achtergrond van zijn maatschappelijke geëngageerdheid. Wat ook meteen opvalt is dat de verzamelbundel van de ‘Gedichten 1963-2019’ zoals het in de ondertitel heet, ook twee onderdelen bevat, met name ‘Gezangen uit het achterland’ en ‘De hazen aan de kim’ die eerder waren gepubliceerd en door hemzelf in zijn bibliografie werden opgenomen als proza. Lyrisch proza, weliswaar, maar toch: proza. Ook de grenzen van de lyrische genres zijn er om overschreden te worden. In de bibliografie van zijn eigen voorbeeldige website en in de door Dirk de Geest samengestelde keuze uit het werk, Het Gaat Voorbij (2007), waren er nog drie kategorieën: poëzie, proza en redevoeringen. De genres proza en poëzie vormen nu één geheel, en dat beantwoordt ook – zeker wat de twee hier gekozen titels betreft – aan de ervaring van de lezer. Maar waar de poëzie hier volledig wordt samengebracht, werd uit het proza een aarzelende, zeer strenge selectie gemaakt.

Het lyrische proza ontstond zowat gelijktijdig met de poëzie, rond 1962-’63. Eerder merkte ik al op dat de bundel Gezangen uit het Achterland (1981) niet alleen door zijn titel maar ook in zijn bijzondere vormgeving meer aan epische poëzie doet denken dan aan proza en ook een geheel eigen toon bereikt door de grenzen tussen de genres te vervagen (VWS-Cahier, 2001).

Het ontroerende levensverhaal van Cecilia, die net terugkomt van de uitvaart van haar man, is in een zeer strakke lyrische vorm gegoten en wordt verteld in een intiem-vertrouwelijke jij- vorm. Dit vrijwel onopgemerkt gebleven proza verdient inderdaad een definitieve plaats in de terugblik op het oeuvre van de dichter. En datzelfde geldt voor Gras Dat Verder Groeit (2005), mijmerende ‘miniaturen’ die inhoudelijk zeer dicht bij de lyriek zijn gebleven.

Maar eerst was er dus het proza. De eerste novelle, De Ontmoeting (1962), verscheen in eigen beheer (plaats van uitgave: Huize Oranje) en werd evenals de volgende novelle, De Purperen Jasmijn (uitgegeven door Desclée de Brouwer in 1966), door Deleu zelf weggeselecteerd toen hij in 1990 een verzamelbundel samenstelde uit zijn proza (Voorbij de Grens). Toch zijn deze

(3)

vroege verhalen niet zonder belang geweest voor de ontwikkeling van de schrijver. De ontmoeting brengt lyrisch uitgepuurd, sterk suggestief proza, waarin de sfeerschepping belangrijker is dan het oproepen van gebeurtenissen. Net zoals bij Gilliams, wiens Oefentocht in het Luchtledige en Elias of het Gevecht met de Nachtegalen hier duidelijke sporen hebben nagelaten, wordt het waarnemende bewustzijn van de belevende ik–figuur haarscherp vastgelegd. Net zoals bij Gilliams staat ook de behoefte aan communicatie centraal, het verlangen om niet alleen en onbegrepen te zijn, maar hier wordt verder nog het inzicht verwoord dat eenzaamheid ook te maken heeft met sociale keuzes: de ik–figuur laadt niet alleen verdenkingen op zich doordat hij vriendschappelijke relaties heeft met een jonge knaap, hij wordt ook definitief uitgestoten omdat hij contact heeft aangeknoopt met een man die als een dief bekend staat.

De Ontmoeting is geschreven op de rand van het sentimentele maar wordt in evenwicht gehouden door zijn gedepouilleerde vormgeving en de sterk zintuiglijke natuurindrukken (regen, kou, wind, mist, geur van aarde enz.). De Purperen Jasmijn introduceert een ander formeel experiment. Het is een visionair verhaal in de trant van Gilliams’ Libera Nos, Domine, helemaal gericht op introspectie en verbeelding, die de direct–realistische,

anekdotische laag aanvullen. De vertellende ik–figuur is een eenzame jonge luitenant, die zich tijdens een bataljonsfeest in een kazerne in Duitsland distantieert van het hele gebeuren. Hij bedrinkt zich, vermoordt een generaal die hem de hele tijd al ergerde en aan het einde wordt gesuggereerd dat hij zich het leven beneemt met de scherven van een bierfles die hij aan stukken heeft geslagen. De eenzame, ontredderde jongeman wordt niet alleen bekropen door jeugdherinneringen waarbij onder meer ene Cecile een kwalijke rol speelt – Cecilia zal nog in andere gedaanten in Deleus proza terugkeren – hij heeft ook, in zijn geest, ontmoetingen met de bijbelse figuren Christus en David, met wie hij zich vereenzelvigt. Het zijn

waanvoorstellingen of hallucinaties die als aparte verhaaldraden worden gepresenteerd en die zijn eigen dood aankondigen, die “als uiteenspattende sterren opdoemen” in zijn hoofd; ze doen zijn angsten nog toenemen.

De complexe verhaalstructuur maakt De Purperen Jasmijn tot een gewaagd experiment, dat hier echter in aanzet is gebleven. In het latere proza heeft Deleu voor een totaal andere

vormgeving gekozen, zonder evenwel de lijn van de introspectie en de jeugdherinnering los te laten.

‘Zijn’ definitieve vorm lijkt Jozef Deleu met de Brieven naar de Overkant te hebben gevonden. Zelf noemt hij het boek een roman. André Demedts had het over een ‘lyrisch meditatieboek’. Als genre is het een zoekende mengvorm, die zich situeert tussen verhalend proza en epische poëzie in. De zes brieven brengen een directe, duidelijk autobiografische belijdenis van het gevoel van onmacht en ontevredenheid dat over de dertigjarige is gekomen.

Hij wil proberen zichzelf “in kaart te brengen” en schrijft aan zijn grootvader, die nu “aan de overkant is”, maar die er vroeger altijd was om te luisteren en om antwoord te geven op de vragen van het kind. Met de woorden van de brief schrijft hij zich naar de grootvader toe, haalt hij de band met de afwezige weer aan, bouwt hij een huis waarin hij zich veilig voelt tegen de levensbedreigende buitenwereld. Het boek is vooral opgebouwd rond herinneringen, maar wil in eerste instantie het verlangen uitspreken naar iemand die begrip heeft voor het

“onnoembare heimwee”, voor de “tederheid die opwelt uit de verlatenheid en het besef van mijn onvolkomenheid” (blz. 21). De openhartige ‘biecht’ aan de grootvader vormt een keerpunt, een rustpunt samenhangend met het besef dat de vrouw de “laatste houvast is

(4)

wanneer geen herinnering volstaat om mijn verlangens, mijn onrust en mijn vragen te doen vergeten” (blz. 67).

Ook Gezangen uit het Achterland (1981) is, zoals gezegd, lyrisch proza, dat niet alleen door zijn titel maar ook in zijn bijzondere vormgeving meer aan epische poëzie doet denken dan aan proza. Ook hier wordt een geheel eigen toon bereikt door de grenzen tussen de genres te vervagen. De ‘gezangen’ ontlenen hun episch–verhalende allure aan de grote orale

verteltraditie, waarvan ook de kenmerkende anekdotische laag aanwezig is. Maar het verhaal over Cecilia op de terugweg van een begrafenis, is in een zeer intimistische en ook strakke lyrische vorm gegoten. Haar levensverhaal wordt verteld in zes zangen (cf. de zes ‘Brieven’), die elk zeven delen omvatten en die worden voorafgegaan en gevolgd door respectievelijk een voorzang en een slotzang. In dit vrijwel onopgemerkt gebleven proza bereikt Deleu een zeldzaam hoog lyrisch gehalte doordat hij de verteller in een zeer intieme vorm tot de hoofdfiguur laat spreken om haar herinneringen op te roepen en door enkele, in hun directe eenvoud zeer ontroerende brieven op te nemen, geschreven door Cecilia’s man Felix toen hij nog krijgsgevangen was in Duitsland.

Even ongewoon is de verteltrant van de novelle De Hazen aan de Kim (1985), waarin nochtans voor de traditionele hij–vorm werd gekozen. Centraal staat een onvervulde liefde voor een jeugdvriendin, Cecilia. Bij de veertigjarige hoofdfiguur leidt de herinnering tot een onverdraaglijke wanhoop en het obsederende besef van mislukking. In de loop van het verhaal kondigt het terugkerende beeld van stoeiende jonge hazen voor het raam echter de onverminderde levenskracht aan. Het motto van Marguerite Yourcenar, voor wie Deleu een gepassioneerde bewondering heeft, geeft aan dat ook dit proza de neerslag is van een inwendige crisis: « Il était arrivé à ce moment de la vie, variable pour tout homme, où l’être humain s’abandonne à son démon ou à son génie, suit une loi mystérieuse qui lui ordonne de se détruire ou de se dépasser » (uit Mémoires d’Hadrien, 1951). De ‘hazen aan de kim’

symboliseren de wil zichzelf te overwinnen en te overtreffen. Ze staan voor het

onverwoestbare, zij het ‘weemoedige’ vitalisme: inderdaad de rode draad in het oeuvre van Deleu.

Citoyen de la frontière. In de Maat van Zeven (1987) werd opgenomen in de verzamelbundel Lyrisch Proza 1972-1988, Voorbij de Grens, maar valt enigszins buiten de reeks. Herkenbaar zijn het hanteren van de ‘maat van zeven’ en het heroptreden van ‘een’ Cecilia of vriendin, hier duidelijk in een hommage aan een oudere dame. Maar het gaat om zeven direct

autobiografische fragmenten, dagboekachtige aantekeningen (onder meer over een ontmoeting met Marguerite Yourcenar), bespiegelingen over het grenslandschap dat de horizon is van de schrijver en mijmeringen over zijn ‘dubbele’ afkomst waarin grenzen en ontgrenzingen zo’n bepalende rol hebben gespeeld.

De lyriek zelf is, in de ontwikkeling van de dichter, steeds terughoudender geworden, spaarzamer of zuiniger beperkt tot meditatie, ontdaan van alle mogelijke retoriek of pathos.

Sommige verzen blijken niet meer te zijn dan één-woord-kolommen die elk woord beklemtonen. De mededeling is daardoor versmald tot de essentie, aan de grens van het onmededeelbare, de stilte. De gave, uitgepuurde verzen bouwen een spanning op door het gebruik van soepel lopende enjambementen die de lectuur vertragen en verdiepen. De dichter

(5)

Deleu formuleert zijn bedenkingen bij het leven en het dood gaan, sober en dwingend. Hij slijpt zijn woorden en stelt, steeds opnieuw, vragen die geen antwoord krijgen omdat er geen antwoord is over het bevraagde einde, dat ‘ondoorgrond’ blijft.

De bundel Onbeschut (2009) heeft als motto de vraag “leven hoeveel dood kan ik verdragen”;

de daaropvolgende bundel Overboord (2012) wordt gepresenteerd met een citaat uit een brief van Seneca: “Laat het lot ons voorbereid aantreffen klaar om te gaan”. De serene, berustende melancholie van de ouder wordende dichter bereikt een hoogtepunt in de laatste, hier nieuw aan het oeuvre toegevoegde Tussentijd (2019), een geheel van niet meer dan achttien gedichten, waaronder ‘Ondoorgrond’ dat de titel van de verzamelbundel heeft geleverd. De bundel bevat ook een ‘harde’ boodschap aan de levenden, een oproep om alleen de ‘parels’

over te houden. De titel ‘Tussentijd’ geeft weer waar het in de poëzie van Deleu in essentie om gaat: het leven is slechts een tussentijd, een fase tussen zijn en niet meer zijn. En daarmee wordt tegelijk een cirkel afgerond: de dichter sluit aan bij zijn allereerste bundel,

Schaduwlopen (1963), waarin de dood, toen al, dominant aanwezig was, in het volle besef dat in het leven zelf de dood al ingesloten is. In de laatste bundel, net zoals in de eerste,

overheerst vooral het besef van het voorbijgaan van de dingen, het besef ‘dat alles sterft// als het begint// te leven’, in een drieslag snoeihard gespreid over drie versregels (in het gedicht

‘Nachtmerrie’). Maar vanaf het begin is ook aangegeven dat de liefde, het intieme samenzijn met de vrouw en de kinderen, in de natuur die hem omringt, het contrasterende thema is dat voor evenwicht zorgt.

Er is veel ‘on’ in deze poëzie. Er was al de bundel Onbeschut met ‘De onvermogende’, hier volgen ‘onvermogendheid’, ‘onverhoedsheid’ en ‘onontwarbaarheid’ elkaar op, waarbij de

‘geleden tijd’ ‘onontkoombaar’ ‘overboord’ gaat en dat alles ‘ondoorgrond’ blijft. Zelfs de lucht lijkt ‘ondraaglijk’ blauw te kunnen zijn. Het zijn vooral negatief geladen begrippen die een gemis uitdrukken, een niet-kunnen in het vooruitzicht van een niet-meer-zijn. Maar de centrale figuur van de echtgenote, met de kinderen, nu ook kleinkinderen, blijft als zekerheid aanwezig. Belangrijk blijft ook de natuur, die er altijd al was in haar meest concrete gedaante:

met haar bomen, water, rotsen, wolken en sterren, een haan die kraait en koren dat ruist, merels die wormen zoeken. ‘Meer is er niet’, heet het sober, somber, berustend en helder genoteerd. De vormgeving is nu helemaal gedepouilleerd, wars van alle overtolligheden.

Vastheid biedt ook het ‘spreken’, het dichten en schrijven. De afrondende, laatste cyclus laat zien dat er een ‘overmacht’ van leven is. Hier geen ‘on’, maar ‘over’. Er is altijd de taal, het

(6)

spreken. Dat is een troostende vluchtweg, een onderkomen tegen de stilte, een ‘ranke brug’

tegen de vergetelheid van het bestaan.

Jozef Deleu zegt het laconiek: Het is wat het is. C’est ainsi: ‘meer is er niet’. Wat blijft in deze poëzie is essentie zonder overdaad. Een conclusie die niet afsluit maar alles openlaat, voor de lange toekomst die we hem toewensen.

Dit is de tekst van een toespraak in het Poëziecentrum van Gent op 19 oktober 2019 bij de voorstelling van Deleus laatste dichtbundel. Hij is aangevuld met het hoofdstukje ‘Prozaist’

uit de in 2005 geaktualiseerde monografie Jozef Deleu (2001). Mieke (Anna Maria) Musschoot is hooglerares emerita Nederlandse Letterkunde UGent, gastdocente

Philadelphia en Londen. Uitgave van het Verzameld Dichtwerk van Karel van de Woestijne (2007) en het Verzameld Werk van Cyriel Buysse (1974-1981), hoofdredaktrice van de Medelingen van het Buysse Genootschap. Opstellen: Op Voet van Gelijkheid (1994) en Verschuivingen en Ontgrenzingen (2013).

Références

Documents relatifs

Deze industriële systemen worden niet vervangen omdat ze nog niet aan het einde van hun (mechanische) levensduur zijn maar voldoen niet aan de huidige nood voor functio-

De verdere verwerking van persoonsgegevens met het oog op archivering in het algemeen belang, wetenschappelijk of historisch onderzoek, of statistische doeleinden dient te

In de kritiek op de documentaire wordt aangegeven dat het niet is omdat er problemen zijn met biomassa dat alle hernieuwbare energie verdacht is.. Het doet me denken aan

Sommige boten worden niet louter bemand door jongeren met dromen, maar ook door jongeren met zorgen. Het besef dat er in onze samenleving, in ons onderwijs jongeren zijn die

Selectieve en extreme handhaving is niet bevorderlijk voor de legitimiteit van de overheid: het wekt weinig vertrouwen, al zeker niet bij de

22-1-2021 'Waarom reisbeperkingen moeilijk liggen binnen de Europese Unie, maar niet onmogelijk zijn' - België - Knack licht van de verhoogde risico's verbonden door de nieuwe

Toch wordt er vaak heel wat uit de kast gehaald om samen muziek te kunnen maken, ook al staat de bestaande software hiervoor nog niet altijd op punt en blijkt het soms quasi

[r]