• Aucun résultat trouvé

Een uitgebouwd en gedifferentieerd instrumentarium

04 | ANALYSE VAN HET GENTSE SOCIALE MIDDENVELD EN MIDDENVELDBELEID

4.5 Een uitgebouwd en gedifferentieerd instrumentarium

4.5.1 Uitgebreid instrumentarium

Als lokale overheid heeft de stad Gent diverse instrumenten om het sociale middenveld zowel structureel als projectmatig te ondersteunen. Vanuit haar nauwe en actieve betrokkenheid en zelfs interventionistische opstelling naar dat sociale middenveld (cf.

deel 2 van dit hoofdstuk) is zo een uitgebreid instrumentarium met belangrijke financiële engagementen vanzelfsprekend. Uit ons onderzoek blijkt ook dat de stad daar verder in wil investeren, niet alleen om het huidige middenveld sterk te houden maar voornamelijk om nieuwe organisaties en initiatieven een plaats te geven. Projectmatige ondersteuning (ad hoc oproepen, fondsen, …) leent zich ook goed voor beleidssturing. Projectoproepen kunnen bijvoorbeeld worden ingezet om vernieuwing aan te jagen (bv. Sociaal Innovatiefonds) of actie rond bepaalde specifieke topics te realiseren (bv. rond armoedebestrijding/kinderarmoede).

4.5.2 Complexiteit vs. overzicht

Dat de stad een breed scala aan beleidsinstrumenten hanteert, heeft een dubbele betekenis. Enerzijds appreciëren veel middenveldorganisaties dat er in Gent veel ondersteuningsmogelijkheden zijn en veel stedelijke instanties die daarvoor kunnen aangesproken worden. In vele gevallen kan echt op maat gewerkt worden van de specifieke (acute) lokale nood of de eigenheid van een organisatie. Velen onder hen geven ook aan dat de Gentse ambtelijke diensten goed toegankelijk zijn en zich inzetten om specifieke ondersteuningsvragen vanuit het middenveld snel te beantwoorden. De diensten helpen middenveldorganisaties in hun zoektocht en fungeren dus als wegwijzers door het beleidsinstrumentarium. Deze inzet van de stad om het middenveld te ondersteunen past ook bij de actieve regierol die de stad in dat middenveld opneemt. Het neemt anderzijds niet weg dat het uitgebreide instrumentarium in ogen van veel geïnterviewden ook nadelen kent.

Voor kleine, nieuwe organisaties en voor gevestigde organisaties die wat verder afstaan van de stedelijke overheid is het niet eenvoudig hun weg te vinden in de ‘ins’ en ‘outs’

van dit systeem. Velen vinden het geheel transparant noch coherent, zo blijkt ook uit de prebevraging. Dit is mede het gevolg van het feit dat de subsidiestromen per beleidsdomein georganiseerd zijn waardoor er zelfs bij een aantal ambtenaren en politici

die we gesproken hebben geen echt helikopterzicht bestaat over wat de stad allemaal aanbiedt en organiseert ten behoeve van het sociale middenveld.

Dat het gehele systeem aan erkennings- en subsidielijnen een versnipperde indruk geeft aan de organisaties heeft als gevolg dat organisaties “shop-gedrag” gaan vertonen.

Hiermee bedoelen we dat ze – al dan niet op basis van het persoonlijke contacten – achtereenvolgens meerdere ambtenaren of politici gaan aanspreken voor ondersteuning.

Door hun ondersteuningsvraag te adresseren aan verschillende personen en instanties in verschillende lagen van het ambtelijk of politiek apparaat, hopen ze het juiste antwoord op hun vraag te krijgen. Deze manier van werken “op de tast” is zowel voor de organisaties als voor de stadsdiensten weinig efficiënt. Het zorgt mogelijk voor verloren tijd (zowel bij de organisaties als de stad) en voor een onnodige administratieve druk op het systeem. Dit “shop-gedrag” kan zo als een van de (onbedoelde) nadelen van de eerder aangehaalde openheid van de stad worden gezien.

Een tweede gevolg van de complexiteit van het erkennings- en subsidiesysteem is dat er, onbedoeld, een zelfversterkend effect optreedt. Organisaties die de juiste ambtelijke contacten hebben, en overzicht en inzicht hebben in de verschillende subsidielijnen, vinden (steeds opnieuw) het gemakkelijkst hun weg naar duurzame ondersteuning. Op die manier hebben ze de kans om te groeien terwijl dit selectiemechanisme het systeem

“sluit” voor nieuwe/kleine/onwetende initiatieven. Ook de rol van de eerder vernoemde actieve netwerkers (zie 4.2.1) is in deze belangrijk. Zij kunnen nieuwe maar ook gevestigde organisaties met de juiste personen en diensten in contact brengen. Uit de interviews met hen leren we dat ze dat vandaag ook al veelvuldig doen. In die optiek kunnen zij het bestaande mattheuseffect (de organisaties met toegang krijgen nog meer toegang tot subsidie) tegenwerken. Net zozeer is ook het werk van die actieve netwerkers natuurlijk selectief en kunnen ook zij onbedoelde gatekeepers zijn in het systeem.

Een derde, meer psychologisch neveneffect van het dense en complexe systeem van overheidsinitiatieven en subsidiemogelijkheden is dat de Gentse organisaties zelden goed van elkaar kunnen inschatten hoeveel stedelijke subsidie ze precies krijgen voor welke taken. Dit leidt tot achterdocht (en mogelijk ook jaloezie) bij de niet of zwak gesubsidieerde organisaties die niet zelden het gevoel hebben dat ze “achter het net vissen”.

De drie vernoemde gevolgen zwengelen op hun beurt vaak een (ervaring van) concurrentie aan. Dus hoewel de subsidielijnen gericht zijn op het versterken van het middenveld kunnen ze – onbedoeld – het effect hebben dat ze de middenveldorganisaties in een (in woorden van één van de respondenten van de prebevraging) “ongezonde competitie duwen”. Net die competitie is volgens de prebevraging een van de zaken die samenwerking in het middenveld het sterkst hindert.

4.5.3 Stabiliteit en vaste formats vs. flexibiliteit

Algemeen leeft het gevoel bij de Gentse middenveldorganisaties dat de stedelijke overheid nauw betrokken is bij hun werk en dat werk sterk ondersteunt. Er is in hun ervaring dus sprake van een duidelijke stabiele ondersteunende houding vanwege de stad. De betrokkenheid van de stad wordt door een aantal organisaties echter ook als vrij geformatteerd en dwingend ervaren.

Om in aanmerking te komen voor projectsubsidies en (beperkte) organisatiesubsidies zijn de procedures voor het Gentse middenveld duidelijk vastgelegd, meestal in reglementen.

Het feit dat de procedures publiek worden gecommuniceerd en ook vrij eenduidig zijn beschreven – zonder al te veel ruimte voor interpretatie - geeft organisaties een gevoel van stabiliteit. De middenveldorganisaties weten waar ze aan toe zijn.

Daartegenover staan de grotere organisatiesubsidies die veelal worden vertaald in (master)convenanten. Omdat die laatste voorwerp zijn van onderhandeling lijken ze zowel aan de zijde van de organisatie als aan de kant van de stad meer openheid en flexibiliteit toe te laten. Convenantafspraken worden immers vastgelegd in dialoog tussen de organisatie, de bevoegde dienst(en) en de politieke overheid, waarbij ieder de kans krijgt af te wegen welke elementen al dan niet in de overeenkomst moet worden opgenomen. De keerzijde van die openheid en flexibiliteit is natuurlijk wel dat ze minder garanties en zekerheden geven aan de organisaties.

Het geformatteerde karakter van de kleine subsidielijnen en de strikte contractuele overeenkomsten die daaruit volgen versus de openheid van het proces dat voorafgaat aan een convenant, roept bij organisaties vragen op. Ten eerste is er de vraag van de duidelijkheid: waarom moeten sommige organisaties zich inschrijven in vastgelegde procedures terwijl andere de kans krijgen individueel te onderhandelen? Ten tweede is er de vraag van het gelijkheidsbeginsel: hoe en op welke grond wordt de selectie gemaakt van de organisaties waarmee een convenant wordt afgesloten?

Een ander belangrijk aspect van de spanning tussen stabiliteit en flexibiliteit heeft te maken met de duur van de stedelijke subsidies. Projectsubsidies (vaak éénjarig en met een focus op vernieuwing) moeten bestemd worden binnen de looptijd van een project maar worden door middenveldorganisaties nogal eens noodgedwongen ingezet om ook mee hun reguliere werking te bekostigen. Zeker voor kleinere organisaties vergt het veel inspanningen verschillende projecten op elkaar af te stemmen en de projecten in de reguliere werking in te bedden. Daardoor komen organisaties wel eens in spiraal van kortlopende subsidies terecht waarbij de ene subsidie wordt gebruikt om de volgende mogelijk te maken. Dit kan versmachtend werken. Het dwingt de organisaties steeds opnieuw nieuwe projectaanvragen (of steeds dezelfde aanvragen) in te dienen, ook voor

oproepen die niet helemaal geschikt zijn voor hun organisatie of oproepen die naar hun gevoel te strak gedefinieerd zijn. Dit gecombineerd met het feit dat een projectsubsidieaanvraag – naar verhouding tot de subsidie die er tegenover staat – meer schrijf- en administratietijd vergt dan grotere subsidieaanvragen, plaatst het vaak kleinere organisatie in een moeilijke positie. Het “dossiers schrijven” alsook het risico om de aangevraagde overheidssteun niet te krijgen, weegt bij deze kleinere organisaties zwaarder door. Het resulteert vaak in een bureaucratische last (cf. verder) bij die organisaties waar de projectsubsidies net voor bedoeld zijn. Dit roept meteen ook de vraag op hoe de projectdefinitie voor projectsubsidies tot stand komt: bottom-up via overleg en inspraak (bv. Signalenbundel in armoede-platform) of top-down vanuit de stedelijke overheid (waar zij hiaten spot of middenveldinitiatief wil zien ontstaan dan wel vanuit keuzes die vanuit bureaupolitiek ontstaan)?

Ook vanuit het standpunt van de subsidiërende lokale overheid merken we een spanning tussen stabiliteit en flexibiliteit. Een groot deel van de stedelijke budgetten voor het middenveld zijn voor meerdere jaren vastgelegd (bv. in convenanten), waardoor er ook bij de stedelijke instanties vaak een zoektocht gaande is naar middelen en “vrije ruimte” om flexibel te kunnen inspelen op nieuwe vragen en nieuwe initiatieven of op acute uitdagingen die zich in de stad voordoen.

4.5.4 Vertrouwen vs. (bureaucratische) verantwoording

We vermeldden het al eerder in dit onderzoek: veel middenveldorganisaties in Gent geven aan dat ze vanwege de stad een sterke ambtelijke betrokkenheid voelen. Dit duidt voor hen op een sterke interesse voor wat binnen het sociale middenveld gebeurt. Een andere lezing hiervan is echter dat de stedelijke overheid de gesubsidieerde organisaties moeilijk durft “los te laten”, hetgeen dan weer weinig vertrouwen in de organisaties etaleert. Het faciliteren van organisaties neigt zo soms naar het controleren ervan of zelfs naar (een gevoel van) bemoeizucht, zo hoorden we bij een aantal respondenten. Dat wordt voor hen sterk veruitwendigd in de uitgebreide verantwoordingsplicht voor de stedelijke subsidies. Vooral voor de kleinere subsidies weegt deze “papierslag” op organisaties.

Het is belangrijk hier nog even te duiden dat gevoel van bureaucratische of “papieren”

(over)last verschillende lagen kent.

- Sommige organisaties verwoorden het als een ideologische kritiek op de verantwoordingsplicht die aan overheidssteun wordt gekoppeld, ongeacht hoe zwaar die plicht is. Het gaat om organisaties die niet willen dat enige schriftelijke rapporteringsplicht of zelfs mondelinge vormen van verantwoording aan de stad tijd

wegneemt van hun core business. Ze maken er een punt van om hun inzet zo maximaal mogelijk te besteden aan hun doelgroep.

- Voor andere organisaties, vooral zij die werken met kansengroepen, hangt de ervaring van bureaucratische last vast aan de moeite die zij hebben met de formele procedures van de stad. Ook uit de prebevraging kwam dit naar voren: voor sommige organisaties zijn de aanvraagprocedures te complex, te talig, te digitaal.

- Voor de grotere middenveldorganisaties is de omvang van de verantwoordingsplicht niet zozeer het probleem, maar de instrumentalisering die erachter zit. Ze ervaren de procedures en rapportering als een beknotting van hun autonomie.

- Tot slot kan de ervaring van bureaucratische last ook verklaard worden door het onevenwicht tussen de tijd en energie die in bv. een projectaanvraag moet worden gestoken versus de financiële return ervan. Deze verklaring staat los van de grootte van de organisatie, maar hangt eerder vast aan de cultuur van de betrokken stadsdienst (cf. onze eerdere analyse over de impact van de organisatie van het stadsbestuur).

Kader 07