Meer duidelijkheid over de verhouding tussen algemene regeling en individuele overeenkomst in ziekenhuisverband
(noot bij Cass. 10 februari 2020)
Het Hof van Cassatie kon in dit arrest wat meer duidelijkheid brengen over het juridisch statuut van de ziekenhuisarts en vooral over de verhouding tussen de “algemene regeling” en de individuele overeenkomst met de ziekenhuisarts.
Het juridisch statuut van een ziekenhuisarts is immers geregeld door de combinatie van een collectief en een individueel element. In elk ziekenhuis moet een algemene regeling bestaan over de
rechtsverhoudingen tussen het ziekenhuis en alle ziekenhuisartsen 1. Deze algemene regeling is geen
“collectieve arbeidsovereenkomst”2. Het is een regeling die wordt “vastgesteld op initiatief van de beheerder”, na advies van de medische raad. Indien de medische raad niet kan instemmen met het voorstel van de beheerder, kan zij daarover met een twee derde meerderheid een zogenaamd verzwaard of versterkt advies uitbrengen 3. De algemene regeling behandelt de “rechtsverhoudingen tussen het ziekenhuis en de artsen, de organisatie- en de werkvoorwaarden, met inbegrip van de financiële werkvoorwaarden”. De Ziekenhuiswet voorziet vijf punten of materies die “minstens”
moeten worden “behandeld” in deze algemene regeling 4. De precieze rechten en verplichtingen van de ziekenhuisarts worden geregeld in een individuele overeenkomst of een benoemingsakte. Deze individuele regeling gebeurt “onder verwijzing” naar de algemene regeling 5. De individuele regeling
“slaat minstens op de concrete toepassing” van de vijf punten die moeten geregeld zijn in de
algemene regeling en op vier andere punten (waaronder de precieze functie, de permanentieregeling en de eventuele proefperiode) 6. Een concretisering via een individuele overeenkomst is nodig. Een ziekenhuisarts kan zich niet rechtstreeks op de algemene regeling beroepen 7
Uit de bewoordingen van de Ziekenhuiswet blijkt duidelijk dat het mogelijk is dat de algemene regeling meerdere verschillende modaliteiten bevat waaruit in de individuele overeenkomst een keuze kan gemaakt worden. Zo is over de beëindiging van de overeenkomst bepaald dat de algemene regeling moet voorzien in “de soort gevallen waarin, de redenen waarom en de procedures volgens dewelke een einde kan worden gemaakt aan de rechtsverhoudingen tussen de beheerder en de ziekenhuisartsen” 8. Het meervoud maakt duidelijk dat het mogelijk is meerdere
beëindigingsmodaliteiten te voorzien De individuele overeenkomst moet de concrete toepassing voor elke ziekenhuisarts regelen.
1 Art. 144 § 1 Ziekenhuiswet.
2 Zie over het statuut van de algemene regeling F. DEWALLENS, Het statuut van de ziekenhuisarts. De rechtsverhoudingen tussen ziekenhuisartsen en ziekenhuizen, Antwerpen, Intersentia, 2015, nr. 172 e.v.
3 Zie art. 137, 1° Ziekenhuiswet over de adviesbevoegdheid en art. 130 over het mogelijk verzwaard advies.
4 Art. 144 § 3 Ziekenhuiswet. Het gaat om 1° de voorwaarden van toelating, aanwerving en bevordering; 2° de soort gevallen waarin, de redenen waarom en de procedures volgens welke een einde kan worden gemaakt aan de rechtsverhoudingen tussen de beheerder en de ziekenhuisartsen; 3° de werkvoorwaarden, waaronder de ziekenhuisartsen hun activiteiten verrichten met inbegrip van de standaardbepalingen betreffende punten opgenoemd in artikel 145 § 2; 4° de financiële schikkingen met betrekking tot de medische activiteit, met inbegrip van de wijze van vergoeding van de artsen, de wijze van inning van de honoraria en, in voorkomend geval, de kostenregeling, alsmede de standaardbepalingen die hierop betrekking hebben; 5° de respectieve rechten en verplichtingen met betrekking tot de permanentie van de medische verzorging.
5 Art. 145 § 1 Ziekenhuiswet.
6 Art. 145 § 2 Ziekenhuiswet.
7 Cass. 27 mei 2019, RW 2019-20, nr. 32.
8 Art. 147 § 3, 3° Ziekenhuiswet.
Over de verhoudingen tussen de algemene regeling en de individuele regeling bestaat veel
rechtspraak, vooral naar aanleiding van conflicten over de vraag of een gewijzigde financiële regeling in de algemene regeling steeds tegenstelbaar was aan individuele artsen die hiermee niet hadden ingestemd en in wiens individuele overeenkomst geen zogenaamd “kettingbeding” was opgenomen waarbij zij vooraf instemden met alle later regelmatig doorgevoerde wijzigingen aan de algemene regeling 9. Deze conflicten zijn niet mogelijk voor de financiële gevolgen van een overeenkomst tussen de beheerder en de medische raad. Daarvan is in de Ziekenhuiswet uitdrukkelijk bepaald dat die bindend is voor de betrokken ziekenhuisartsen, “niettegenstaande elk andersluidend beding in de individuele overeenkomsten en benoemingsakten” 10.
In de casus die aanleiding gaf tot het besproken cassatiearrest ging het niet over de financiële regeling, maar over de mogelijkheden om de overeenkomst te beëindigen. De feiten waren vrij eenvoudig, maar ook zeer specifiek. Een arts-specialist in de geriatrie ondertekende een
overeenkomst met het ziekenhuis, die twee jaar later aangevuld werd met een overeenkomst met de professionele vennootschap en zo omgevormd werd tot een “tripartite overeenkomst”. De
overeenkomst voorzag in de wederzijdse opzegbaarheid van de samenwerking. Op dit punt week de individuele overeenkomst af van de algemene regeling, in het nadeel van de betrokken arts en haar professionele vennootschap. De algemene regeling van het ziekenhuis bepaalde dat “de
samenwerking van het ziekenhuis met een ziekenhuisgeneesheer enkel kan opgezegd worden wanneer het ziekenhuis beslist het specialisme waarvoor de ziekenhuisgeneesheer werd
aangetrokken niet langer te behouden in het ziekenhuis”. Dit is een zeer ruime bescherming van de ziekenhuisartsen die de opzeggingsmogelijkheden sterk beperkt.
Klaarblijkelijk verliep de samenwerking niet optimaal waardoor het ziekenhuis aan de medische raad de intentie meedeelde om gebruik te maken van de mogelijkheid – voorzien in de individuele overeenkomst - om de overeenkomst met de betrokken arts door opzegging te beëindigen. Dit gebeurde (na gunstig advies van de medische raad) met een opzeggingstermijn van negen maanden, waarbij de arts werd vrijgesteld van prestaties.
De betrokken ziekenhuisarts stelde een procedure in waarbij zowel van de ziekenhuisbeheerder als van de leden van de medische raad een schadevergoeding wegens onrechtmatig ontslag werd gevorderd. Op de vordering tegen de leden van de medische raad gaan wij niet nader in. Zij werd in eerste aanleg afgewezen als ontoelaatbaar. Het Hof van Beroep te Antwerpen verklaarde de
vordering tegen leden van de medische raad wel toelaatbaar, maar ongegrond op grond van de zeer korte overweging dat niet bewezen is dat een “normaal zorgvuldig lid van een medische raad, in dezelfde omstandigheden geplaatst, een negatief advies zou hebben gegeven over de beëindiging van de samenwerking”.
De vordering tegen het ziekenhuis werd door het Hof van Beroep wel gegrond verklaard. Het Hof was van oordeel dat de individuele overeenkomst niet kan afwijken van de algemene regeling in het nadeel van de individuele ziekenhuisgeneesheer. Er werd dan ook overwogen dat “het
opzeggingsbeding vervat in de individuele overeenkomst (…) dat afbreuk doet aan het dwingend minimumkader vervat in de algemene regeling van het ziekenhuis, relatief nietig is”.
9 Zie hierover uitgebreid: F. DEWALLENS, “Het primaat van de individuele regeling op de algemene regeling” in T. VANWEEVELT en F. DEWALLENS, Handboek gezondheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, p. 275, nr. 641.
10 Art. 155 § 5 Ziekenhuiswet.
In het cassatieberoep werd één middel met twee onderdelen aangevoerd. In het tweede onderdeel werd de schending aangevoerd van het algemeen rechtsbeginsel dat elke overeenkomst van
onbepaalde duur eenzijdig moet kunnen worden beëindigd. Dit vanuit de hypothese dat de bepaling in de algemene regeling volgens dewelke de samenwerking met een ziekenhuisarts enkel kan worden opgezegd wanneer het ziekenhuis beslist het specialisme waarvoor de ziekenhuisarts werd
aangetrokken niet langer in het ziekenhuis te behouden, de uitoefening van het opzeggingsrecht onmogelijk maakt. Het Hof van Cassatie meent dat het daartoe in de beoordeling van de zaak zelf zou moeten treden, waardoor dit tweede onderdeel als niet ontvankelijk werd afgewezen.
Het eerste onderdeel werd wel behandeld en vormt meteen het principieel interessante deel van dit arrest. Samengevat werd aangevoerd dat de artikelen 144 en 145 van de Ziekenhuiswet (waar de inhoud van de algemene regeling en de individuele regeling en hun onderlinge verhouding worden geregeld) niet uitsluiten dat een individuele overeenkomst van het ziekenhuis bepalingen kan bevatten die afwijken van de algemene regeling, voor zover de dwingende bepalingen van de Ziekenhuiswet worden geëerbiedigd 11. Volgens het Hof van Cassatie is dit een “onjuiste
rechtsopvatting”. Het Hof oordeelt dat “uit het geheel van de bepalingen (van art. 144 en 145 van de Ziekenhuiswet) en de wetsgeschiedenis volgt dat de algemene regeling (…) een algemeen kader bepaalt waarbinnen, in een schriftelijke individuele overeenkomst, de concrete individuele rechten en verplichtingen van de ziekenhuisarts en de beheerder, worden bepaald, zodat in de schriftelijke individuele overeenkomst niet van de algemene regeling kan worden afgeweken”.
Dit arrest maakt de verhouding tussen de algemene en de individuele regeling duidelijk. Voor de praktijk wordt het belang van de algemene regeling hierdoor nog groter. Een algemene regeling die als te restrictief of verouderd wordt aangevoeld, kan niet omzeild worden via een individuele overeenkomst, of toch in elk geval niet in het nadeel van de ziekenhuisarts. Indien een
ziekenhuisbeheerder soepelheid wenst in de mogelijke individuele afspraken met verschillende ziekenhuisartsen, moet de door de wet voorziene mogelijkheid benut worden om in de algemene regeling verschillende modaliteiten in te bouwen. Maar in de praktijk kan dit enkel na
onderhandelingen met de medische raad. Want hoewel de algemene regeling inderdaad vastgesteld wordt door de ziekenhuisbeheerder, zorgt het mechanisme van het mogelijk verzwaard advies voor een zeer sterke impact van de medische raad op het besluitvormingsproces.
Tom Balthazar
Hoofddocent gezondheidsrecht UGent Stafmedewerker Zorgnet-Icuro
11 Het Hof van Cassatie oordeelde eerder dat sommige bepalingen van de Ziekenhuiswet dwingende
bepalingen zijn ter bescherming van de patiënt of de ziekenhuisarts, en dat er dus niet in het nadeel van de arts kan van afgeweken worden. Zie Cas. 24 januari 2005, Cass. 9 februari 2009 en Cass. 30 april 2015.